ECLI:NL:CRVB:2020:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
17/1763 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellante, geboren in 1990, heeft haar studie moeten staken na een verkeersongeval op 31 december 2011. Op 9 juli 2014 diende zij een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, die op 5 september 2014 werd afgewezen omdat zij met haar rugklachten per einde wachttijd meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen. Appellante maakte geen bezwaar tegen deze afwijzing.

Op 14 januari 2015 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Dit leidde tot een nieuw besluit op 22 oktober 2015, waarin het verzoek opnieuw werd afgewezen. Appellante stelde dat er naast fysieke klachten ook psychische klachten waren ontstaan, maar het Uwv oordeelde dat deze klachten pas na de wachttijd waren ontstaan en geen aanleiding gaven voor een herbeoordeling.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de psychische klachten van appellante niet relevant waren voor de beoordeling per einde wachttijd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.1763 WAJONG

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 februari 2017, 16/5853 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Jonge heeft zich aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1990, heeft haar studie door een verkeersongeval op
31 december 2011 moeten staken. In verband met de klachten na het verkeersongeval heeft appellante op 9 juli 2014 een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 5 september 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante met de bij haar bestaande rugklachten per einde wachttijd (52 weken na het verkeersongeval) meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Appellante heeft tegen het besluit van 5 september 2014 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 14 januari 2015 heeft appellante een nieuwe Wajong-aanvraag ingediend, die door het Uwv is opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 september 2014. Appellante heeft daarbij naar voren gebracht dat sprake is van fysieke klachten. Na dossieronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv is het verzoek van 14 januari 2015 bij besluit van 2 februari 2015 afgewezen, omdat er geen nieuwe informatie aan het verzoek ten grondslag ligt. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat na het ongeval in 2011 naast fysieke klachten tevens psychische klachten zijn ontstaan, waarvoor zij onder behandeling staat bij een psycholoog en psychiater en waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Bij besluit van 14 juli 2015 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In dat besluit is overwogen dat er met betrekking tot het besluit van 5 september 2014 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan die beslissing voor onjuist moet worden gehouden en dat inzake de aangevoerde psychische klachten de aanvraag van 14 januari 2015 opnieuw in behandeling zal worden genomen.
1.3.
Vervolgens is door het Uwv een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, informatie bij de huisarts ingewonnen en vastgesteld dat sprake is van psychische problematiek gerelateerd aan het in 2011 doorgemaakte ongeval en als gevolg van sociale stressfactoren en heeft de daarmee samenhangende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst, geldig vanaf 23 juli 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd waarmee appellante haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het Uwv het verzoek van 14 januari 2015 (opnieuw) afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.4.
Naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op het spreekuur gezien en informatie opgevraagd bij de behandelaars. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat per einde wachttijd, naast de bestaande fysieke beperkingen, ook al sprake was van psychische beperkingen. De psychische beperkingen die na einde wachttijd zijn ontstaan berusten op een ander ziektebeeld. Bij het besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 5 september 2014 omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en, voor zover er binnen vijf jaar na einde wachttijd sprake is van een toename van beperkingen, die toename niet gelegen is in dezelfde ziekteoorzaak die is betrokken bij het besluit van 5 september 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit op de grond dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft hiertoe (kort gezegd) overwogen dat het Uwv zich met het besluit van 2 februari 2015 reeds op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Daarom heeft het besluit van 22 oktober 2015, voor zover daarin voor de tweede keer op dezelfde aanvraag is beslist, geen rechtsgevolg. In zoverre is de rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Voor wat betreft eventuele aanspraken in de periode van vijf jaar na einde wachttijd heeft het Uwv zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het primaire besluit van 22 oktober 2015, voor zover daarbij is gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, niet op rechtsgevolg is gericht, wordt niet gedeeld. Het Uwv heeft in het besluit van 14 juli 2015 uitdrukkelijk aangegeven dat het verzoek van 14 januari 2015 voor wat betreft de psychische klachten opnieuw in behandeling zou worden genomen. Dit heeft geresulteerd in het besluit van 22 oktober 2015. Daarbij is weliswaar wederom afwijzend op het verzoek van 14 januari 2015 beslist, maar aan dit besluit ligt een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag waarbij - voor het eerst - is beoordeeld of naast de fysieke klachten de psychische klachten van appellante aanleiding geven terug te komen van de eerder genomen besluiten. Daargelaten dat appellante door deze gang van zaken op zijn minst genomen op het verkeerde been is gezet, is hiermee geen sprake van een (zuivere) herhaling van het besluit van 2 februari 2015.
4.2.
Gelet op 4.1 heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd en ten onrechte zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Uit de devolutieve werking van het hoger beroep vloeit voort dat de Raad vervolgens dient te beoordelen of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot de Wajong-aanspraken per einde wachttijd geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Partijen hebben in beroep en hoger beroep hun standpunten daaromtrent in voldoende mate naar voren kunnen brengen.
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van 14 januari 2015 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante aan haar verzoek van 14 januari 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 5 september 2014. Ten aanzien van de fysieke (rug)klachten zijn geen nieuwe aspecten naar voren gekomen en uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt niet dat per einde wachttijd (52 weken na het ongeval op 31 december 2011) bij appellante reeds sprake was van psychische klachten. Uit het huisartsenjournaal en de brief van de huisarts van 21 april 2016 blijkt dat appellante in november 2013 in verband met klachten van nervositas, slapeloosheid en concentratieproblemen verwezen is naar een psycholoog. Appellante heeft destijds op het spreekuur van de verzekeringsarts van 29 juli 2014 desgevraagd verklaard dat zij geen psychische klachten zoals angsten, nachtmerries of herbelevingen na het ongeluk heeft. Hieruit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht afgeleid dat pas eind 2013 bij appellante sprake is geweest van een afname van de psychische belastbaarheid en dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot de beoordeling per einde wachttijd.
4.5.
Het Uwv heeft de eventuele aanspraken van appellante op Wajong-uitkering op grond van een toename van beperkingen binnen vijf jaar na einde wachttijd (artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010), mede gelet op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680, terecht beoordeeld in het kader van het verzoek om terug te komen van het eerder genomen besluit van 5 september 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarbij gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was per einde wachttijd. Gelet op 4.3 blijkt uit de aanwezige medische informatie niet dat per einde wachttijd bij appellante sprake was van een psychische aandoening die aanleiding gaf tot het stellen van beperkingen in de belastbaarheid. Die psychische beperkingen zijn pas later ontstaan in het kader waarvan door de behandelaars in maart 2015 de diagnose PTSS en depressieve stoornis is gesteld. Gelet hierop heeft het Uwv ook in zoverre geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van de afwijzing van de Wajong-aanvraag van 5 september 2014. Voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is bestaat geen aanleiding.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.7.
Bij een dergelijke uitkomst dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
4.8.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven