In deze zaak gaat het om de werkloosheid van appellant, die voortvloeit uit een ontslag wegens plichtsverzuim. Appellant was sinds 1981 werkzaam bij de gemeente en is op 2 mei 2005 beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA). In november 2015 heeft appellant een bezoek gebracht aan een metaalbewerkingsbedrijf, waar een gesprek plaatsvond over een vuurwapen. Dit voorval werd door een collega van appellant gemeld, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek. Appellant heeft later verklaard dat hij H, de eigenaar van het bedrijf, had verteld dat hij een proces-verbaal moest opmaken over het wapen. Dit leidde tot beschuldigingen van plichtsverzuim en uiteindelijk tot ontslag op 21 april 2016.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland bevestigde het ontslag en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering van appellant, omdat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag lag. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit de intentie had om H te waarschuwen en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende zijn meegewogen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. De gedragingen van appellant, waaronder het niet melden van belangrijke informatie aan zijn leidinggevende, zijn als ernstig beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond.