ECLI:NL:CRVB:2020:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
18/2418 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van plichtsverzuim en de gevolgen voor de WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de werkloosheid van appellant, die voortvloeit uit een ontslag wegens plichtsverzuim. Appellant was sinds 1981 werkzaam bij de gemeente en is op 2 mei 2005 beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA). In november 2015 heeft appellant een bezoek gebracht aan een metaalbewerkingsbedrijf, waar een gesprek plaatsvond over een vuurwapen. Dit voorval werd door een collega van appellant gemeld, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek. Appellant heeft later verklaard dat hij H, de eigenaar van het bedrijf, had verteld dat hij een proces-verbaal moest opmaken over het wapen. Dit leidde tot beschuldigingen van plichtsverzuim en uiteindelijk tot ontslag op 21 april 2016.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland bevestigde het ontslag en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering van appellant, omdat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag lag. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit de intentie had om H te waarschuwen en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende zijn meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. De gedragingen van appellant, waaronder het niet melden van belangrijke informatie aan zijn leidinggevende, zijn als ernstig beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

18/2418 WW en 18/3516 WW
Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 maart 2018, 17/2796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder als derde-belanghebbende partij (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 4 mei 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een zienswijze ingediend.
Appellant heeft bij de rechtbank Noord-Holland beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 4 mei 2018. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 juli 1981 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] . Appellant is op 2 mei 2005 beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).
1.2.
Op 14 november 2015 heeft appellant samen met collega M een bezoek gebracht aan een metaalbewerkingsbedrijf van H. Tijdens dat bezoek heeft H gesproken over een vuurwapen dat hij had ontvangen van een klant en dat niet was opgehaald.
1.3.
Collega M heeft dit voorval in november 2015 gemeld aan de politie en aan zijn leidinggevende. M heeft per e-mailbericht van 15 januari 2016 aan appellant gevraagd om een proces-verbaal op te maken van wat is voorgevallen op 14 november 2015. M heeft zelf op
16 januari 2015 hierover een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
1.4.
Op 4 februari 2016 heeft de leidinggevende van appellant hem verteld dat zij van collega M een proces-verbaal heeft ontvangen over het voorval in november 2015 en heeft zij hierover kort gesproken met appellant.
1.5.
Op 8 februari 2016 heeft appellant, ditmaal met een andere collega, opnieuw een bezoek gebracht aan het metaalbewerkingsbedrijf van H.
1.6.
Wegens verdenking van verboden wapenbezit is tegen H een strafrechtelijk onderzoek gestart. In dat kader is appellant op 15 maart 2016 als getuige gehoord. Tijdens dit verhoor heeft appellant over het bedrijfsbezoek op 14 november 2015 verklaard dat, toen hij met zijn collega M weer wegreed, hij van M heeft gehoord dat H met M had gesproken over het uitboren van een vuurwapen. Over het bezoek op 8 februari 2016 heeft appellant verklaard dat hij aan H heeft verteld dat hij een proces-verbaal moest opmaken over een wapen dat H zou hebben, dat hij vervolgens aan H heeft gevraagd of hij het wapen nog had en hem heeft gezegd dat hij dat ding weg moest doen of aan moest geven.
1.7.
Appellant heeft op 22 februari 2016 een verslag gemaakt van wat er volgens hem op
14 november 2015 tijdens het bezoek aan het bedrijf van H is gebeurd en dit verslag aan zijn leidinggevende overhandigd. Naar aanleiding van een verzoek van zijn leidinggevende om het verslag op te maken in een proces-verbaal, heeft appellant op 8 maart 2016 een proces-verbaal opgesteld. Hierin heeft appellant het bezoek aan het bedrijf van H op 8 februari 2016 niet vermeld.
1.8.
Op 16 maart 2016 heeft de leidinggevende van appellant van de politie een rapportage ontvangen met daarin onder meer informatie over wat appellant en H in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hebben verklaard. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant wellicht in strijd met zijn ambtelijke plicht heeft gehandeld. Per diezelfde datum is appellant buitengewoon verlof met bezoldiging toegekend voor de duur van het door het college te verrichten nader onderzoek en nadere beraadslaging.
1.9.
Bij brief van 23 maart 2016 heeft het college aan appellant het voornemen bekend gemaakt hem wegens plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Aan het voornemen is een zestal gedragingen ten grondslag gelegd die volgens het college, ieder voor zich en zeker in samenhang bezien, zijn te kwalificeren als zeer ernstig plichtsverzuim.
1.10.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft het college appellant per direct de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim opgelegd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 5 september 2016 is dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.11.
Op 8 juni 2016 is appellant door de politie verhoord als verdachte wegens het schenden van ambtsgeheim. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij tegen H heeft gezegd dat er een proces-verbaal wordt of is opgemaakt van het voorval in november 2015 en dat als er wat is of als hij (H) wat heeft, hij dat moet aangeven bij de politie. Appellant heeft ook verklaard dat hij, achteraf gezien, begrijpt dat hij dat niet heeft mogen doen en dat H zich kennelijk genoodzaakt voelde om dat wapen elders te verbergen nadat appellant met hem (H) over het proces-verbaal had gesproken.
1.12.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2017 is appellant schuldig bevonden aan opzettelijke schending van het ambtsgeheim en veroordeeld tot een taakstraf.
1.13.
Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2017 is het beroep van appellant tegen het disciplinaire ontslag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over vier van de zes aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen de overtuiging gekregen dat appellant deze heeft begaan. Dit betreft de gedraging dat appellant tegen H heeft gezegd dat hij het wapen weg moest doen of aan moest geven bij de politie. Hiermee heeft appellant H de gelegenheid gegeven om maatregelen te treffen, bijvoorbeeld om het wapen te verduisteren, en het risico genomen dat een eventueel strafrechtelijk onderzoek werd gefrustreerd. Ten tweede heeft appellant zijn kennis van een mogelijk strafbaar feit niet gemeld bij de politie en ook niet aan zijn leidinggevende. Als derde gedraging heeft appellant op 8 maart 2016 een leugenachtig en/of onvolledig proces-verbaal opgemaakt door hierin niet te vermelden dat H vermoedelijk niet legaal in het bezit was van een vuurwapen en door niets te vermelden over het bezoek op 8 februari 2016 en wat appellant tijdens dat bezoek tegen H heeft gezegd. Tot slot heeft appellant van het bezoek aan het bedrijf van H op 8 februari 2016 geen melding gemaakt bij zijn leidinggevende. Deze vier gedragingen heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Nu niet is gebleken dat dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, was het college bevoegd hem hiervoor disciplinair te straffen. De maatregel van disciplinair ontslag is, gezien de ernst en de aard van de vier gedragingen die zijn komen vast te staan, naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Bij uitspraak van de Raad van 20 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4179) is de uitspraak van 22 december 2017 bevestigd.
1.14.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 februari 2019 is appellant vrijgesproken van het opzettelijk schenden van een ambtsgeheim. Hiertoe heeft het hof overwogen dat appellant kan worden verweten aan H te hebben gezegd dat hij een eventueel wapen aan de politie moest overhandigen. Dat was onnadenkend; appellant had anders kunnen handelen en heeft dat niet gedaan. In zoverre treft appellant schuld. Naar het oordeel van het hof is er echter geen sprake geweest van opzet of voorwaardelijk opzet van appellant.
1.15.
Appellant heeft op 23 november 2016 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 april 2016 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.16.
Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 december 2016 herroepen. Het Uwv heeft zich alsnog op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellant geen dringende reden ten grondslag ligt.
2. Het college heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een dringende reden voor ontslag, waarbij zij heeft verwezen naar haar in 1.13 vermelde uitspraak van 22 december 2017. Naar het oordeel van de rechtbank nemen de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn lange staat van dienst en zijn leeftijd, de dringendheid van het ontslag niet weg.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 4 mei 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2016 alsnog ongegrond verklaard en heeft het Uwv besloten dat de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2018 in het geheel niet meer tot uitbetaling komt. Ook is de toerekening van de WW-uitkering aan het college per 21 april 2016 teruggedraaid.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 2 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijk dringende reden ten grondslag ligt. Appellant heeft hierbij benadrukt dat hij nooit de bedoeling of intentie heeft gehad om H te waarschuwen vanuit zijn functie als BOA. Appellant heeft hierbij verwezen naar het arrest van het hof van 1 februari 2019 waarbij hij is vrijgesproken van het opzettelijk schenden van het ambtsgeheim. Van het waarschuwen van H, in die zin dat appellant hem getipt zou hebben, als één van de gedragingen die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd, is dus geen sprake. Ook heeft appellant aangevoerd dat er geen reden was om het tweede bezoek aan het bedrijf van H op 8 februari 2016 te melden aan zijn leidinggevende, aangezien dit bezoek verband hield met een melding over zwerfafval. Gelet hierop was het volgens appellant ook niet nodig om dit bezoek te vermelden in zijn proces-verbaal van 8 maart 2016 over het voorval op 14 november 2015. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen.
3.3.
Het Uwv en het college hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Aangezien de eerste werkloosheidsdag van appellant na 1 juli 2015 is gelegen, zijn de per die datum geldende artikelen in de WW van toepassing. Daarin is het volgende bepaald.
4.2.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen.
4.4.
In zijn uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.5.1.
Gelet op de hiervoor in 4.4 gegeven maatstaf, alle feiten en omstandigheden van het geval wegende en in onderlinge samenhang beziend, wordt geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.5.2.
Uit de door appellant op 15 maart 2016 en 8 juni 2016 afgelegde verklaringen blijkt, zoals appellant ook ter zitting heeft bevestigd, dat hij in ieder geval na het gesprek met zijn leidinggevende op 4 februari 2016 wist dat zijn collega M een proces-verbaal van bevindingen had opgemaakt van het bezoek aan het bedrijf van H op 14 november 2015 en het feit dat H toen heeft verteld over een vuurwapen dat hij moest uitboren of had uitgeboord. Ook staat vast dat appellant op 8 februari 2016 met een andere collega opnieuw het bedrijf van H heeft bezocht. Tijdens dit bezoek op 8 februari 2016 heeft appellant aan H verteld dat er een proces-verbaal van bevindingen wordt of is gemaakt van dat voorval in november en dat als er wat is of als H wat heeft, hij dat dan moet aangeven bij het politiebureau. Appellant heeft over dit tweede bezoek aan het bedrijf van H en over wat appellant toen aan H heeft verteld over het vuurwapen, niks opgenomen in het door hem opgemaakte proces-verbaal van 8 maart 2016. Appellant heeft dit tweede bezoek ook niet gemeld aan zijn leidinggevende. Geoordeeld wordt dat dit, mede in aanmerking genomen dat appellant werkzaam was als BOA, zeer ernstige gedragingen zijn die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW kunnen opleveren. Hieraan doet niet af dat appellant niet de bedoeling heeft gehad om H te waarschuwen en zodoende een eventueel strafrechtelijk onderzoek te frustreren. Appellant behoorde vanuit zijn functie als BOA te weten dat zijn gedragingen het strafrechtelijk onderzoek konden schaden en heeft erkend dat hij tijdens het tweede bezoek op 8 februari 2016 niet met H over het wapen had moeten praten. Het college heeft de gedragingen van appellant ook als ernstig beoordeeld, zoals blijkt uit de wijze waarop het college hierop heeft gereageerd na de ontvangst van het bestuurlijk rapport op 16 maart 2016. Eerst met dat rapport is het college op de hoogte geraakt van het vermeend wapenbezit van H. Per diezelfde datum is aan appellant buitengewoon verlof toegekend. Appellant heeft ook aangevoerd dat zijn lange en goede staat van dienst, zijn leeftijd en zijn slechte arbeidsmarktpositie zwaarder wegen dan de aard en de ernst van zijn gedragingen. Dit standpunt van appellant wordt niet gevolgd. Een afweging van deze persoonlijke omstandigheden van appellant tegen de aard en de ernst van zijn gedragingen leidt tot de conclusie dat aan het ontslag van appellant, en daarmee ook aan de werkloosheid van appellant, een dringende reden ten grondslag ligt.
4.5.3.
Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellant niet of niet in overwegende mate kan worden verweten. Dat het hof in het arrest van 1 februari 2019 heeft geoordeeld dat appellant H tijdens het bezoek op 8 februari 2016 niet opzettelijk heeft bedoeld H in te lichten over het opmaken van een proces-verbaal en een mogelijk strafrechtelijk onderzoek naar de aanwezigheid van een vuurwapen, betekent niet dat het appellant niet kan worden toegerekend dat hij tijdens dat bezoek met H heeft gesproken over het vuurwapen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv terecht de
WW-uitkering van appellant per 1 mei 2018 in het geheel niet meer tot uitbetaling heeft laten komen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) F.E.M. Boon