ECLI:NL:CRVB:2018:4179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
18-779 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens schending van het ambtsgeheim door een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een ambtenaar, was ontslagen wegens plichtsverzuim, specifiek de schending van het ambtsgeheim. De appellant had in 2015 en 2016 contact gehad met een verdachte in een strafrechtelijk onderzoek, wat leidde tot de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de straf niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen van de appellant. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn verklaringen onder druk waren afgelegd en dat hij niet de intentie had om het onderzoek te frustreren. De Raad oordeelde echter dat de verklaringen helder waren en dat de appellant op de hoogte was van de noodzaak tot geheimhouding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het ontslag werd gehandhaafd. De Raad benadrukte dat hoge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid aan ambtenaren in deze functie worden gesteld, en dat de aard van de verweten gedragingen het onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigde.

Uitspraak

18.779 AW, 18/2088 AW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 december 2017, 16/4357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. L. M . Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende beroepsgronden en een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was aangesteld bij de gemeente [gemeente] laatstelijk in de functie van [functie 1] . Hij was beëdigd als [functie 2] .
1.2.
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het navolgende.
1.3.
Op 14 november 2015 en 8 februari 2016 heeft appellant, beide keren samen met een collega, een bezoek gebracht aan een metaalbewerkingsbedrijf van [X] .
1.4.
Wegens verdenking van verboden wapenbezit is tegen [X] een strafrechtelijk onderzoek gestart. In dat kader zijn op 15 maart 2016 [X] als verdachte en appellant als getuige gehoord.
1.5.
Over het bedrijfsbezoek op 14 november 2015 heeft appellant verklaard dat, toen hij met zijn collega [Y] weer wegreed, hij van [Y] heeft gehoord dat [X] het met [Y] had gehad over het uitboren van een vuurwapen. Over het bezoek op 8 februari 2016 heeft appellant - in tweede instantie - verklaard dat hij aan [X] had gezegd dat hij een proces-verbaal moest opmaken over een wapen dat [X] zou hebben, dat hij vervolgens aan [X] heeft gevraagd of hij het wapen nog had en hem heeft gezegd dat hij dat ding weg moest doen of aan moest geven.
1.6.
Het college heeft aan appellant, na een daarop gericht voornemen, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, bij besluit van 21 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2016 (bestreden besluit), per direct de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.7.
Op 8 juni 2016 is appellant als verdachte door de politie verhoord. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hij tegen [X] heeft gezegd dat er een proces-verbaal is of wordt opgemaakt van het voorval in november 2015 en dat als er wat is of als hij ( [X] ) wat heeft, hij dat moet aangeven bij de politie. Appellant heeft verder verklaard dat [X] zich kennelijk genoodzaakt voelde om dat wapen elders te verbergen nadat appellant met [X] over het proces-verbaal had gesproken.
1.8.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2017 is appellant schuldig bevonden aan opzettelijke schending van het ambtsgeheim en daarvoor veroordeeld tot een taakstraf. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat het voor appellant op het moment dat zijn leidinggevende aan hem heeft gevraagd om een proces-verbaal op te maken over een voorval waarbij is gesproken over het bezit van een wapen duidelijk moet zijn geweest dat er een onderzoek liep. Daarom wist appellant dat hij geheimhouding moest betrachten. Door toch met [X] te spreken over het opmaken van een proces-verbaal en het aangeven van het wapen bij de politie, zoals appellant tijdens zijn verhoor op 8 juni 2016 heeft verklaard, heeft hij zijn ambtsgeheim geschonden. Dat appellant daarbij geen verkeerde intenties had maakt dat voor de rechtbank niet anders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over twee van de zes verweten gedragingen geoordeeld dat appellant zich daaraan niet schuldig heeft gemaakt. De vier resterende gedragingen die appellant heeft verricht leveren plichtsverzuim op. De rechtbank heeft geoordeeld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de ernst en de aard van die gedragingen en de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid die gelden voor handhavingsmedewerkers, niet onevenredig is en dus in stand kan blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat zijn verklaringen van 15 maart 2016 en 8 juni 2016 ongelukkig op papier zijn gekomen omdat hij daarbij onder tijdsdruk is gezet, dat het door hem opgemaakte proces-verbaal van het contact op
8 februari 2016 volledig en juist is, dat hij niet de bedoeling had om het strafrechtelijk onderzoek te frustreren en dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag disproportioneel is.
3.2.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat twee van de bij het bestreden besluit gehandhaafde gedragingen niet aan het strafontslag ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.3.
Het college heeft met een beroep op de goede procesorde bezwaar gemaakt tegen het indienen van aanvullende beroepsgronden door appellant bij brief van 29 oktober 2018, omdat dit in een te laat stadium is gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in 3.3 genoemde brief van 29 oktober 2018 is bij de Raad op dezelfde datum binnengekomen. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Dit nader stuk is nog juist tijdig ingediend. De Raad betrekt het stuk bij de beoordeling en merkt daarbij op dat ook overigens geen sprake is van schending van de goede procesorde. De aanvullende gronden borduren voort op wat eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.1.
Met de rechtbank heeft ook de Raad de overtuiging gekregen dat appellant vier van de hem verweten gedragingen heeft begaan, te weten gedragingen b (het waarschuwen van [X] in februari 2016), c (het niet melden van een strafbaar feit bij de leidinggevende en politie), e (het opmaken van een leugenachtig en/of onvolledig proces-verbaal op 8 maart 2016) en f (het niet melden van het bedrijfsbezoek op 8 februari 2016 aan de leidinggevende). De Raad verwijst kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen 3.3.2, 3.3.3, 3.3.5, 3.3.6 en 3.4 van de aangevallen uitspraak en maakt die tot de zijne. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.2.
Uit de in 1.5 en 1.7 genoemde, eigen verklaringen van appellant als ook uit het strafvonnis van 5 september 2017 volgt dat appellant op 8 februari 2016 [X] heeft ‘getipt’ over het feit dat hij een proces-verbaal van bevindingen moest opmaken over het vuurwapen en daarmee over een (eventueel) strafrechtelijk onderzoek. Appellant heeft [X] aldus gelegenheid geboden om het strafrechtelijk onderzoek te frustreren door bijvoorbeeld bewijs weg te maken. Verder volgt hieruit dat appellant kennis droeg van het wapenbezit van [X] . Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellant dit heeft gemeld bij zijn leidinggevende en de politie. Tot slot blijkt uit het op 8 maart 2016 door appellant opgemaakte proces-verbaal dat hij over het bezoek op 14 november 2015 enkel heeft vermeld, dat zijn collega V had gezegd dat [X] “een wapen of pistool moest uitboren of had uitgeboord, dat weet ik niet meer precies.” en aldus het bedrijfsbezoek van 8 februari 2016 daarin niet heeft vermeld. Verder blijkt daaruit dat appellant niet heeft gereageerd op het e-mailbericht van 15 januari 2016 van [Y] waarin hem is verzocht een proces-verbaal van bevindingen van het bedrijfsbezoek van
14 november 2015 op te maken. Ten slotte blijkt uit de brief van 16 maart 2016 dat de leidinggevende van appellant eerst op 16 maart 2016 op de hoogte is geraakt van de wetenschap bij appellant van het bewuste wapenbezit, waaruit moet worden afgeleid dat appellant dit niet heeft gemeld bij zijn leidinggevende.
4.4.
Het betoog van appellant dat de door hem afgelegde verklaringen ongelukkig op papier zijn gekomen en dat hij onder (tijds)druk is gezet, slaagt niet. De verklaringen zijn inhoudelijk helder en wijken op de relevante punten bovendien niet van elkaar af. Wat appellant heeft verklaard wordt verder ondersteund door de verklaring van [X] . Weliswaar is voorstelbaar dat appellant tijdens de verhoren enige druk heeft ervaren, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Appellant heeft beide verklaringen zonder voorbehoud getekend.
4.5.
Evenmin volgt de Raad appellant in zijn betoog dat hij in zijn proces-verbaal van
8 maart 2016 het gesprek van 8 februari 2016 over het wapen niet hoefde te vermelden, omdat zijn bezoek verband hield met een melding over zwerfafval. Al in het gesprek met zijn leidinggevende op 4 februari 2016 is appellant meegedeeld dat de leidinggevende een
proces-verbaal (gedateerd 16 januari 2016) van collega [Y] had ontvangen over het wapenbezit zoals dat bleek op 14 november 2015. Met het e-mailbericht van 4 maart 2016 heeft de leidinggevende appellant uitdrukkelijk gevraagd een proces-verbaal van bevindingen op te maken. Het is evident dat voor een volledig beeld van het voorval op 14 november 2015 het bedrijfsbezoek van 8 februari 2016 en wat daar door [X] over het wapen is gezegd, van belang is.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat aan de intentie van appellant om het strafrechtelijk onderzoek niet willen frustreren, wat daarvan ook zij, hier geen betekenis toekomt. Voor de vaststelling van het plichtsverzuim gaat het om de verweten, feitelijke gedragingen. Daar komt bij dat appellant als opsporingsambtenaar behoorde te weten dat zijn gedragingen het strafrechtelijk onderzoek konden schaden.
4.7.
Gezien de aard en de ernst van het plichtsverzuim is de maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag daaraan niet onevenredig. Aan een ambtenaar in deze functie mogen hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid worden gesteld. De aard en ernst van de verweten gedragingen rechtvaardigen het onvoorwaardelijk ontslag.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Aan het voorwaardelijk ingesteld incidenteel hoger beroep van het college komt de Raad daarom niet toe. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. H . Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H . Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. H .R. M . Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) C. H . Bangma
(getekend) F. H .R. M . Robbers
md