ECLI:NL:CRVB:2020:842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/1852 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van duurzaam gescheiden leven in het kader van de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, die een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) had aangevraagd, als gehuwd of ongehuwd moest worden aangemerkt. De periode in geding besloeg van 20 juli 2015 tot en met 31 maart 2016. Appellant was gehuwd met zijn echtgenote, maar stelde dat hij duurzaam gescheiden leefde. Het Uwv had in eerdere besluiten appellant als gehuwd aangemerkt, omdat hij en zijn echtgenote in dezelfde woning woonden. Appellant had echter een huurcontract voor een zolderverdieping van de woning van zijn echtgenote afgesloten en stelde dat hij vanaf 20 juli 2015 weer op dat adres woonde.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling. De Raad benadrukte dat voor de beoordeling van duurzaam gescheiden leven, het noodzakelijk is dat de echtgenoten elk een eigen leven leiden en dat deze situatie door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Aangezien appellant en zijn echtgenote in dezelfde woning verbleven, was er volgens de Raad geen sprake van een verbreking van de echtelijke samenleving.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het inkomen van de echtgenote had betrokken bij de vaststelling van de aan appellant toe te kennen toeslag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

18.1852 TW

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 februari 2018, 17/2317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Luursema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 9 januari 2015 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangevraagd. Appellant is gehuwd met [naam echtgenote] (hierna te noemen echtgenote). Bij zijn aanvraag heeft appellant gemeld dat zijn leefsituatie vanaf 20 augustus 2014 is gewijzigd. Vanaf dat moment woont hij niet langer met zijn echtgenote aan de [adres] , maar huurt hij een woning te [gemeente] .
1.2.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2010 toeslag toegekend naar de norm van een gehuwde. Met ingang van 19 augustus 2014 heeft het Uwv appellant aangemerkt als ongehuwd in verband waarmee de toeslag is gewijzigd.
1.3.
Op 24 juli 2015 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat hij vanaf 20 juli 2015 weer op het adres aan de [adres] woont. Met ingang van 20 juli 2015 huurt hij de zolderverdieping van die woning. Hij heeft daartoe met zijn echtgenote, van wie hij stelt inmiddels gescheiden te zijn, een huurcontract afgesloten. Op 8 december 2015 is tussen appellant en zijn echtgenote een scheiding van tafel en bed uitgesproken.
1.4.
Het Uwv heeft appellant vanaf 20 juli 2015 voor de toeslag weer als gehuwd aangemerkt, omdat appellant samen met de persoon, waarmee hij eerder gehuwd was, hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Het Uwv heeft appellant verzocht om de inkomensgegevens van zijn echtgenote vanaf 20 juli 2015 op te sturen. Appellant heeft daaraan niet voldaan.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv de betaling van de toeslag vanaf 1 april 2016 gestopt, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant nog recht heeft op toeslag. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog vóór 18 april 2016 op te sturen.
1.6.
Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het Uwv de toeslag van appellant met ingang van 20 juli 2015 beëindigd, omdat hij de ontbrekende gegevens niet heeft verstrekt en het recht op toeslag daarom niet is vast te stellen. De toeslag over de periode van 20 juli 2015 tot en met 31 maart 2016 heeft appellant ten onrechte ontvangen. Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het Uwv over de periode van 20 juli 2015 tot en met 31 maart 2016 de toeslag tot een bedrag van € 7.404,60 bruto van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 april 2016, 9 mei 2016 en 1 juni 2016 gegrond verklaard, omdat het Uwv op grond van de in bezwaar ontvangen inkomensgegevens van zijn echtgenote het recht op toeslag alsnog heeft kunnen vaststellen over de periode van 20 juli 2015 tot en met 31 maart 2016. Het Uwv heeft de terugvordering over deze periode nader vastgesteld op € 4.262,68 bruto. Het Uwv heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen de periode van 20 juli 2015 tot 8 december 2015, in welke periode appellant nog officieel gehuwd was, en de periode vanaf 8 december 2015, het moment waarop appellant is gescheiden van tafel en bed. Voor de periode vanaf 8 december 2015 geldt het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de TW, omdat appellante en zijn echtgenote hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en met elkaar gehuwd zijn geweest. Voor de periode van 20 juli 2015 tot 8 december 2015 geldt ook het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, ook al zou sprake zijn van duurzaam gescheiden leven, omdat appellant en zijn echtgenote ook in deze periode het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
1.8.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 april 2017 het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juli 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 29 juli 2016 berust op een onjuiste wettelijke grondslag. Appellant en zijn echtgenote waren gedurende de te beoordelen periode gehuwd en daarom is de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet aan de orde. Aan de orde is de vraag of appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode als ongehuwd moeten worden aangemerkt op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 juli 2016 in stand te laten, omdat het onderzoek van het Uwv niet verder is gegaan dan de vaststelling dat appellant en zijn echtgenote in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De vraag of al dan niet sprake was van duurzaam gescheiden leven is op grond van de stukken in het dossier niet te beantwoorden. Tegen deze uitspraak is door geen van de partijen hoger beroep ingesteld.
1.9.
Bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar beslist. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant opnieuw gegrond verklaard en de terugvordering over de periode van 20 juli 2015 tot en met 31 maart 2016 opnieuw nader vastgesteld op € 4.262,68 bruto. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2111, overwogen dat in de periode van 20 juli 2015 tot 8 december 2015 geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, omdat appellant gehuwd is en hij en zijn echtgenote het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Voor de periode vanaf 8 december 2015 heeft het Uwv appellant, vanwege de scheiding van tafel en bed, als ongehuwd aangemerkt, maar bepaald dat vanaf 8 december 2015 op grond van artikel 1, vijfde lid, van de TW een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding geldt. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant zowel over de periode van 20 juli 2015 tot en met 7 december 2015 als vanaf 8 december 2015 recht heeft op toeslag, berekend naar de gehuwdennorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad echtgenoten duurzaam gescheiden leven indien het een door betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld. Uit de uitspraak van de Raad van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2111, volgt dat in het geval de echtgenoten nog in dezelfde woning wonen er in beginsel feitelijk geen sprake is van een verbreking van de echtelijk samenleving. In die situatie dienen gegevens te worden verstrekt waaruit blijkt dat de echtgenoten elk een eigen huishouding voeren. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Hij heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij huur betaalde. Verder blijkt uit het aanvulblad bij de huurovereenkomst dat hij gebruik kon maken van een groot aantal zaken in en om de woning, zoals de koffiemachine, de koelkast, de laptop, de brommer en de auto. Hieruit blijkt dat appellant niet een eigen huishouding voerde in de woning waar hij met zijn echtgenote woonde. Het Uwv heeft terecht het inkomen van zijn echtgenote betrokken bij de vaststelling van de aan appellant toe te kennen toeslag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit de uitspraak van 10 april 2017 in acht heeft genomen door het oordeel van de rechtbank bij beantwoording van de vraag of appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leefden heeft betrokken. In de uitspraak van 10 april 2017 is verweerder niet opgedragen om nog feitelijk onderzoek te doen. Het onderzoek is dan ook niet onvolledig of onzorgvuldig geweest.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2017 nader feitelijk onderzoek had moeten verrichten naar de woonsituatie van appellant. Het Uwv is echter zonder nader onderzoek te doen tot dezelfde conclusie gekomen op basis van hetzelfde dossier. Ter zitting heeft appellant verder aangevoerd dat sprake is geweest van duurzaam gescheiden leven. Hij is wegens woningnood en het ontbreken van financiële middelen weer in de woning van zijn echtgenote gaan wonen. Hij en zijn echtgenote leven echter vanaf 20 juli 2015 niet langer als gehuwden, maar leven geheel afzonderlijk van elkaar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat uit de eerdere uitspraak van 10 april 2017 niet volgt dat het Uwv een feitelijk onderzoek naar de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven diende te verrichten wordt onderschreven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het Uwv de vraag of sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven beantwoord. Het feit dat het Uwv die vraag heeft beantwoord aan de hand van een nader juridisch onderzoek is niet in strijd met de uitspraak van 10 april 2017. In het bestreden besluit heeft het Uwv nader gemotiveerd waarom het recht van appellant in de periode in geding moet worden berekend naar de norm van een gehuwde. De beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en de uitspraak van 10 april 2017 niet in acht heeft genomen slaagt dan ook niet.
4.2.
In artikel 1, tweede lid, van de TW is bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. gehuwd: als partner geregistreerd;
d. gehuwde: als partner geregistreerde.
In het derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Vastgesteld wordt dat in de periode in geding, te weten van 20 juli 2015 tot en met 31 maart 2016, appellant en zijn echtgenote gehuwd waren. Bij scheiding van tafel en bed is geen sprake van ontbinding van het huwelijk. Appellant wordt bij de toepassing van de TW dus als gehuwde aangemerkt. Daarvan uitgaande staat in dit geding ter beoordeling of appellant in de periode in geding toch als ongehuwd in de zin van de TW moet worden aangemerkt. Daarvan is gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW sprake indien hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.
4.4.
In zijn uitspraken van 19 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3017, 3018 en 3019 heeft de Raad zijn vaste rechtspraak over de beoordeling van duurzaam gescheiden leven herhaald. Volgens die rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven eerst sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Appellant en zijn echtgenote waren in deze periode gehuwd en hadden het hoofdverblijf op hetzelfde adres. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat uit het aanvulblad bij het huurcontract kan worden afgeleid dat appellant niet een eigen huishouding voerde in de woning waar hij met zijn echtgenote woonde. Hieruit blijkt dat geen sprake was van een toestand van gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waarin ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Het Uwv heeft aldus voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant en zijn echtgenote in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden. Gelet op deze feiten en omstandigheden ligt het vervolgens op de weg van appellant om nadere gegevens aan te dragen om zijn stelling dat sprake is van duurzaam gescheiden leven nader te onderbouwen. Daarin is hij niet geslaagd. Het enkele feit dat uit de door hem overgelegde bankafschriften is gebleken dat appellant aan zijn echtgenote huur betaalde, is daarvoor niet voldoende.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Schoneveld en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.