ECLI:NL:CRVB:2015:2111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-2612 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de aflossingscapaciteit door het Uwv in het kader van de Ziektewet en de WAO

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft op 13 april 2012 de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 1.099,87 per maand, waarbij het inkomen van zowel appellant als zijn echtgenote uit twee dienstverbanden in aanmerking is genomen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vastgestelde aflossingscapaciteit niet onjuist is. Hij stelt dat hij en zijn echtgenote ten tijde van de vaststelling geen gezamenlijke huishouding voerden en dat hij slechts bij één werkgever werkzaam was. Het Uwv heeft echter voldoende bewijs geleverd dat appellant bij twee werkgevers werkte en dat het inkomen van zijn echtgenote terecht is meegenomen in de berekening van de aflossingscapaciteit. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv de juiste procedure heeft gevolgd en de vastgestelde aflossingscapaciteit correct is.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de aflossingscapaciteit niet alleen afhankelijk is van de vraag of appellant en zijn echtgenote een gezamenlijke huishouding voerden, maar ook van de feitelijke omstandigheden waaronder zij leefden. De Raad concludeert dat er geen sprake was van een duurzame scheiding, aangezien appellant en zijn echtgenote nog samenwoonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit op basis van de beschikbare gegevens heeft vastgesteld.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2013, 12/8862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv in verband met een terugvordering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW) de aflossingscapaciteit van appellant na een inkomens- en vermogensonderzoek vastgesteld op
€ 1.099,87 per maand. Bij besluit van 6 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen grond heeft om de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant, ondanks verzoeken van het Uwv daartoe, geen dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn inkomen en dat van zijn echtgenote. Het Uwv heeft daarom op basis van gegevens uit Suwinet het inkomen van appellant en zijn echtgenote mogen vaststellen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het Uwv ook het inkomen van de echtgenote van appellant in aanmerking heeft mogen nemen, nu appellant en zijn echtgenote ten tijde van het bestreden besluit nog altijd een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank is verder voorbij gegaan aan de eigen berekening van appellant van zijn aflossingscapaciteit. Deze berekening is enkel gebaseerd op de loonopgave van één werkgever, terwijl appellant onbetwist ten tijde in geding werkzaam was bij twee werkgevers.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit niet onjuist is. Daartoe heeft hij gesteld dat hij en zijn echtgenote ten tijde van de vaststelling van de aflossingscapaciteit geen gezamenlijke huishouding voerden. Daarnaast is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat appellant bij twee werkgevers werkzaam was, terwijl appellant heeft gesteld en bewezen dat hij bij slechts één werkgever werkzaam was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vaststelling door het Uwv van de aflossingscapaciteit van appellant op een bedrag van € 1.099,87 per maand. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv bij die vaststelling terecht het inkomen van appellants echtgenote en het inkomen van appellant uit twee dienstverbanden in aanmerking heeft genomen.
4.2.1.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, voor zover van belang, wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Artikel 33 van de ZW kent een soortgelijke bepaling over onverschuldigd betaald ziekengeld.
4.2.2.
Ingevolge de artikelen 57b van de WAO en 33b van de ZW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald. Deze ministeriële regeling is de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Regeling van 23 juni 2009, Stcrt. 2009, 117; hierna: Regeling).
4.2.3.
Op grond van artikel 1, onder q, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
4.2.4.
Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van Wet werk en bijstand die beiden 21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk artikel 22, onderdeel c en d, van die wet.
4.3.1.
Appellant was ten tijde in geding gehuwd. Bij de beoordeling van de juistheid van de vastgestelde aflossingscapaciteit is dan ook niet de vraag aan de orde of appellant en zijn echtgenote een gezamenlijke huishouding voeren. Bepalend is of appellant niettegenstaande het feit dat hij gehuwd was, ten tijde hier van belang als ongehuwd moest worden aangemerkt omdat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
17 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4372) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het betreft een door betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.2.
Appellant heeft gesteld dat hij een echtscheidingsprocedure in gang heeft gezet. Weliswaar woonden appellant en zijn echtgenote ten tijde van de vaststelling van de aflossingscapaciteit gezamenlijk in de woning van de moeder van appellant, zij hebben echter een aparte huishouding gevoerd. Met ingang van 15 april 2013 heeft appellant een eigen woning.
4.3.3.
Uit de gedingstukken valt af te leiden dat appellant en zijn echtgenote waarschijnlijk de intentie hadden om van elkaar te scheiden. Feitelijk was er echter geen sprake van een verbreking van de echtelijke samenleving aangezien de echtgenoten nog in dezelfde woning woonden. De omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote, naar hij stelt, elk een eigen huishouding voerden, maakt dit niet anders. Hij heeft daarover immers geen nadere gegevens verstrekt. In het licht van de beschikbare gegevens mocht het Uwv voldoende aannemelijk achten dat appellant en zijn echtgenote in de periode in geding niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Er was, gelet op de beschikbare gegevens, geen sprake van dat appellant en zijn echtgenote ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden zoals in 4.3.1 bedoeld. Gelet hierop heeft het Uwv terecht het inkomen van appellants echtgenote meegenomen in de berekening van appellants aflossingscapaciteit.
4.4.
De rechtbank is er voorts terecht van uitgegaan dat appellant ten tijde van belang bij twee werkgevers werkzaam was. Met juistheid heeft het Uwv gesteld dat appellant op het formulier “Inkomens- en vermogensonderzoek” van 28 maart 2012 als werkgever ISS heeft opgegeven en op de formulieren “Inkomens- en vermogensonderzoek” van 5 mei 2012 en 1 juli 2012 als werkgever Douwe Egberts en DECS Nederland BV heeft opgegeven. In het beroepschrift van 15 september 2012 vermeldde appellant dat hij een inkomen heeft van € 1.376,- uit een “voorlopig” dienstverband tot 31 december 2012 en dat hij een inkomen van € 350,- per vier weken heeft uit een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dit komt overeen met de gegevens die het Uwv in Suwinet heeft geraadpleegd over werkgever ISS Cure & Care BV en de door appellant ingezonden loonstrook van werkgever DECS Nederland BV. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft hij niet aangetoond dat hij ten tijde van belang bij slechts één werkgever werkzaam is geweest.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein
JvC