ECLI:NL:CRVB:2020:830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/3147 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag na intrekking op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, nadat haar eerdere bijstandsverlening was ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar ex-echtgenoot. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante, na haar verhuizing, niet voldoende heeft aangetoond dat haar ex-echtgenoot op een ander adres woonde. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders niet verplicht was om nader onderzoek te doen, omdat de appellante geen onderbouwde stelling had gepresenteerd dat haar ex-echtgenoot op een ander adres woonde. De Raad concludeerde dat de bijstandsaanvraag van de appellante terecht was afgewezen en dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente ook moest worden afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om hun claims goed te onderbouwen, vooral in situaties waarin eerdere bijstandsverlening is ingetrokken.

Uitspraak

18/ 3147 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 31 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 april 2018, 17/5157 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/3135 PW plaatsgevonden op 16 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.J. Boes. In de zaak 18/3135 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, haar toenmalige echtgenoot X en drie kinderen stonden na hun verhuizing vanuit woonplaats A naar een ander adres in woonplaats B (opgegeven adres), vanaf 16 september 2016 aldaar ingeschreven in de Basisregistratie personen. X heeft zich op 24 september 2016 uitgeschreven en ingeschreven op het adres van zijn moeder in woonplaats C. Op 8 december 2016 is de beschikking van de tussen appellante en X uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het college aan appellante en X bijstand ingevolge de Participatiewet toegekend met ingang van 16 augustus 2016 naar de norm voor gehuwden en met ingang van 22 september 2016 aan appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2017, heeft het college de bijstand van appellante per 8 februari 2017 beëindigd op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met X. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juni 2017 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van heden in de zaak 18/3135 PW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.4.
Appellante heeft op 15 februari 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft op 1 maart 2017 een intakegesprek plaatsgevonden tussen de klantmanager van appellante (klantmanager), appellante en haar gemachtigde. Appellante heeft toen verklaard dat X niet meer zijn hoofdverblijf bij haar had.
1.4.1.
Bij brief van 2 maart 2017 heeft de klantmanager appellante verzocht om een gedateerde en door haar ondertekende verklaring over te leggen, waarin duidelijk is vermeld, welke periodes, dagen en tijdstippen X bij haar heeft verbleven.
1.4.2.
Bij brief van 6 maart 2017 heeft appellante de klantmanager meegedeeld dat X zijn hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres en dat hij enkel wel eens komt in verband met de kinderen. Appellante heeft hierbij vermeld dat X in de periode van 13 februari 2017 tot en met 1 maart 2017 zeven keer bij haar is geweest en daarbij de precieze tijdstippen vermeld.
1.5.
Appellante heeft op 16 maart 2017 aangifte gedaan tegen X wegens eenvoudige mishandeling. In de aangifte heeft appellante verklaard dat zij van 26 juli 2014 tot en met 10 maart 2017 een relatie heeft gehad met X.
1.6.
Bij besluit van 11 april 2017, na bezwaar, voor zover hier van belang, gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 10 maart 2017 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek, de verklaringen van appellante tijdens de intake en haar verklaring bij de politie volgt, dat pas op 10 maart 2017 het recht op bijstand is ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te boordelen periode loopt van 15 februari 2017, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 10 maart 2017, de datum met ingang waarvan het college aan appellante bijstand heeft toegekend.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.3.
In dit geval heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante na de eerdere intrekking geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Gelet op wat onder 4.2 is overwogen heeft de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:998, rechtsoverweging 4.6.3.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972) kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
4.5.
Het college heeft zijn in 1.3 genoemde besluit van 8 februari 2017 onder meer gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek van die datum aan het opgegeven adres. Tijdens dit huisbezoek zijn vooral in de tuin en in de schuur spullen van X aangetroffen, waaronder kleding, toiletspullen, gereedschap, administratie en ladders. Ook in de woonkamer lag administratie van X. Verder was X zelf in de woning aanwezig. Ook heeft het college dat besluit gebaseerd op informatie van gemeente C van 31 januari 2017, waaruit bleek dat X, die aldaar op het adres van zijn moeder ingeschreven had gestaan, op 26 januari 2017 na een adresonderzoek ambtshalve is uitgeschreven.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij onderbouwd gesteld heeft dat X op een ander adres woont dan zij. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellante heeft bij de aanvraag verklaard dat X niet (meer) zijn hoofdverblijf bij haar heeft, maar dat hij in verband met de kinderen wel bij haar komt. Deze verklaring is, in het licht van de ambtshalve uitschrijving van X uit de Brp op 26 januari 2017 en nu niet is gebleken dat appellante in het kader van haar nieuwe aanvraag heeft verklaard dat de situatie op het uitkeringsadres was veranderd in die zin dat er geen spullen van X meer lagen, onvoldoende onderbouwd om het college te nopen tot het doen van nader onderzoek als onder 4.4 bedoeld. Daarbij komt dat appellante ter zitting in beroep heeft verklaard dat zij niet kan onderbouwen dat X in C woont. De aangifte van appellante van 16 maart 2017, waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij tot 10 maart 2017 een relatie met X heeft gehad, wijst niet op een wijziging in de feitelijke woonsituatie van X voor die tijd. Dat appellante daarmee heeft bedoeld dat X tot 10 maart 2017 wel bij haar kwam voor de kinderen, wat daarvan zij, maakt niet dat appellante haar stelling over gewijzigde omstandigheden voldoende heeft onderbouwd. Het college heeft appellante dan ook niet met ingang van een eerdere datum dan 10 maart 2017 bijstand behoeven te verlenen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.