ECLI:NL:CRVB:2020:795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
19/3731 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herplaatsingskandidaten en motivering van afwijzing door korpschef

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de districtsrecherche, had een aanvraag ingediend voor ontheffing van werkzaamheden op basis van de remplaçantenregeling. De korpschef van politie had deze aanvraag afgewezen, met als reden dat er op de peildatum van 1 juni 2017 geen passende plek beschikbaar was voor de appellant. De Raad oordeelde dat de motivering van de korpschef onvoldoende inzicht bood in de redenen voor de afwijzing, en dat de korpschef niet had aangetoond dat er geen herplaatsingskandidaten op de functie van appellant konden worden geplaatst. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg de korpschef op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de eerder gegeven maatstaven. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant en het griffierecht voor het hoger beroep.

Uitspraak

/19.3731 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019, 18/621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W. Kuijper hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573).
1.2.
Appellant was werkzaam in de functie van [naam functie] bij de districtsrecherche van [district X.] ([district X.]). Hij heeft op 25 juli 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaande aan 1 juni 2016.
1.3.
Bij brief van 16 december 2016, aangevuld bij brief van 3 maart 2017, is aan appellant medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is medegedeeld dat alsnog inhoudelijk op het verzoek van betrokkene wordt beslist.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef het verzoek om ontheffing van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van een overbezetting van 0,1 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft de korpschef vastgesteld dat ten tijde van het bestreden besluit nog steeds sprake is van een overbezetting van 0,1 fte.
1.5.
Bij brief van 1 augustus 2018 heeft de korpschef aan de rechtbank medegedeeld dat de overbezetting van 0,1 fte binnen de door de korpschef gehanteerde bandbreedte valt. Daarom wordt voldaan aan de voorwaarde dat een formatieplaats vrijkomt door het vertrek van appellant en zal alsnog worden onderzocht of daarop een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst. Bij brief van 14 januari 2019 heeft de korpschef medegedeeld dat uit het onderzoek is gebleken dat de functie van appellant ten tijde van het bestreden besluit geen passende plek was voor een van de 27 herplaatsingskandidaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het bestreden besluit gelet op het standpunt dat de korpschef in het verweerschrift heeft ingenomen, niet is voorzien van een deugdelijke motivering. De brief van de korpschef van 14 januari 2019 geeft aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de korpschef in deze zaak had moeten uitgaan van het moment waarop appellant zijn verzoek heeft ingediend. De rechtbank merkt daarbij op dat het aanbod van herplaatsingskandidaten tijdens de reorganisatie fluctueert. Het conform de hoofdregel hanteren van de datum van de beslissing op bezwaar als peildatum werkt dus niet noodzakelijkerwijs in het nadeel uit van ambtenaren die een beroep doen op de remplaçantenregeling. Verder heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat niet wordt voldaan aan de tweede voorwaarde van de remplaçantenregeling. Het gaat er bij de toepassing van artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, niet alleen om of de functie van appellant passend is voor de herplaatsingskandidaten, maar ook of zij konden worden herplaatst op die functie. Voor zover herplaatsingskandidaten in een vergevorderd stadium van onderhandeling over een plaatsing op een andere functie waren, mocht de korpschef zich op het standpunt stellen dat zij niet konden worden herplaatst op een andere functie. Appellant heeft voorts onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht voor het oordeel dat het onderzoek van de korpschef onjuist is geweest.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef bij het bestreden besluit diende te toetsen aan de peildatum van 1 juni 2017 en niet op grond van artikel 7:11 van de Awb ex nunc mocht beslissen. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad heeft in de onder 1.1 genoemde uitspraken van 18 juli 2019 het uitgangspunt onderschreven dat alle aanvragen op gelijke wijze worden beoordeeld en het niet onredelijk geacht dat daarvoor een peildatum wordt gehanteerd. Geoordeeld is dat de peildatum van 1 juni 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.2.
Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat het afwijzingsbesluit met de brief van 14 januari 2019 alsnog is voorzien van een deugdelijke motivering en betoogt dat op grond daarvan ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Deze beroepsgrond slaagt eveneens. De korpschef heeft in de brief van 14 januari 2019 in zeer algemene bewoordingen en in categorieën omschreven waarin geen sprake is van een passende plek en heeft daarbij het aantal herplaatsingskandidaten genoemd. De Raad heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2019 overwogen dat de korpschef met een dergelijke motivering onvoldoende inzicht biedt in de concrete redenen die tot de conclusie hebben geleid dat geen enkele herplaatsingskandidaat op de formatieplaats van appellant had kunnen worden geplaatst en op basis waarvan de aanvraag van appellant is afgewezen.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1 en 4.2. is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de korpschef dient te onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van appellant kon worden geplaatst conform de in de uitspraken van 18 juli 2019 gegeven maatstaven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 525,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel