ECLI:NL:CRVB:2020:794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/6065 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om tijdelijke aanstelling niet te verlengen; geen in rechte afdwingbare aanspraak op aanstelling promovenda

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een hoogleraar aan de Technische Universiteit Eindhoven, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het college van bestuur om zijn tijdelijke aanstelling niet te verlengen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanstelling niet te verlengen en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Raad bevestigde dat de appellant geen in rechte afdwingbare aanspraak kon ontlenen aan een eerdere brief van het college waarin voorwaarden voor zijn aanstelling waren opgenomen.

De appellant was in tijdelijke dienst aangesteld voor een periode van vijf jaar, met een specifieke rol in een onderzoeksproject. Na afloop van deze periode verzocht hij om verlenging van zijn aanstelling, maar het college weigerde dit. De Raad overwoog dat de appellant niet kon verwachten dat zijn aanstelling automatisch zou worden verlengd, en dat het college niet verplicht was om een nieuwe aanstelling te verlenen. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat er toezeggingen waren gedaan die hem het vertrouwen gaven dat zijn aanstelling zou worden voortgezet.

De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van bestuursorganen om tijdelijke aanstellingen niet te verlengen en benadrukt het belang van duidelijke afspraken in aanstellingsbrieven. De Raad oordeelde ook dat de appellant geen recht had op de aanstelling van een promovenda, aangezien het college in redelijkheid had kunnen besluiten om dit verzoek af te wijzen. De uitspraak werd gedaan op 26 maart 2020.

Uitspraak

/18.6065 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 oktober 2018, 18/1420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Le Heux, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd door de Raad nadere stukken ingezonden.
Naar aanleiding van het verweerschrift heeft mr. Le Heux een schriftelijke reactie gegeven en daarbij het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Namens appellant is mr. Le Heux verschenen.
.Namens het college zijn verschenen dr. A. van der Drift en mr. A.D. van Eggelen, bijgestaan door mr. J.W. de Bruin en mr. A. Abdollahi Nejat, advocaten.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant is bij besluit van 14 juni 2012 aangesteld als [hoogleraar Y.] in tijdelijke dienst voor de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 mei 2017 voor een dag per week (20%) bij de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e) in de [sectie A.] ( [sectie A.] ) van de [faculteit B.] (faculteit). De aanstelling is gebaseerd op de artikelen 2.2 en 2.3 van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) van 1 maart 2010 tot
31 december 2010. Voor deze aanstelling, die geschiedde met het oog op door appellant te verrichten onderzoek ( [project] ) is door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) subsidie ( [subsidie] ) verleend. De condities waaronder appellant bij de TU/e zou kunnen worden aangesteld teneinde dit onderzoek te verrichten zijn opgenomen in een, namens “ [the Board] ” voorafgaand aan het aanstellingsbesluit aan appellant gestuurde brief van 14 mei 2012.
2.2.
Bij e-mail van 3 oktober 2016 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de omvang van zijn aanstelling van 20% tot 65% van de volledige werktijd met ingang van 1 januari 2017.
2.3.
Bij brief van 11 oktober 2016 heeft de toenmalige decaan van de faculteit appellant ervan in kennis gesteld dat zijn aanstelling vanaf 1 juni 2017 van rechtswege eindigt. In het verslag van het met appellant gevoerde gesprek op 9 december 2016 is nogmaals te kennen gegeven dat de aanstelling niet zal worden verlengd. Bij e-mail van 8 mei 2017 hebben de decaan en de directeur van de faculteit bevestigd dat de aanstelling niet wordt verlengd.
2.4.
Bij e-mail van 16 mei 2017 heeft appellant verzocht om met ingang van 1 juni 2017 een nieuwe promovenda aan te stellen en hem zelf met ingang van dezelfde datum voor de duur van een jaar aan te stellen als postdoc. Bij e-mail van 29 mei 2017 hebben de decaan en de directeur van de faculteit deze verzoeken afgewezen.
2.5.
Bij e-mail van 31 mei 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen:
het besluit om hem niet aan te stellen voor onbepaalde tijd dan wel voor de resterende duur van de [subsidie] of van de vijf subsidies die hij daarna heeft verworven;
het niet meer beschikbaar stellen van kantoorruimte en de beperking van de toegang tot de computers die zijn betaald vanuit de [subsidie] en tot de gebouwen en terreinen van de TU/e;
het niet doen van uitgaven vanuit het bij brief van 14 mei 2012 aan appellant toegezegde budget voor de aanschaf van computers en het niet aanstellen van een promovenda;
het niet langer toekennen van nieuwe begeleidende verantwoordelijkheden aan appellant.
2.6.
Bij e-mail van 5 juli 2017 heeft appellant zijn bezwaren aangevuld en verzocht om een aanstelling als [hoogleraar Y.] vanaf 1 juni 2017 voor de duur van een jaar.
2.7.
Bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college overeenkomstig het advies van de Adviescommissie Beroep en Bezwaar van de TU/e:
  • appellants bezwaar tegen het niet aanstellen van een nieuwe promovenda niet‑ontvankelijk verklaard;
  • appellants bezwaren tegen de dreiging ‘to disconnect [X.] ’ en tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek van 3 oktober 2016 tot uitbreiding van zijn aanstelling gegrond verklaard;
  • appellants overige bezwaren ongegrond verklaard en de hierin bestreden besluiten gehandhaafd en de feitelijke handelingen waartegen deze bezwaren zijn gericht niet ongedaan gemaakt;
  • een kostenvergoeding toegekend van € 1.002,-.
2.8.
Bij afzonderlijk besluit van 22 februari 2018 heeft het college het verzoek van appellant van 3 oktober 2016 afgewezen onder toekenning van een vergoeding van € 20.706,90 inclusief vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en pensioencompensatie als ware het verzoek destijds wel toegekend. Het bedrag van deze financiële genoegdoening zal worden verhaald op de [subsidie] .
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het bezwaar tegen het niet aanstellen van een promovenda
niet-ontvankelijk is verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Overwogen is dat het college niet was gehouden om appellants aanstelling voor bepaalde tijd te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling.
4.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging van de tijdelijke aanstelling
5.1.
Appellant stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het college hem een aanstelling voor onbepaalde tijd had moeten verlenen, dan wel voor de duur van het
[project] dan wel voor de duur van de [subsidie] , dan wel voor de duur van zijn rol zoals beschreven in vijf andere verworven subsidies dan wel voor de duur van een jaar.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3338) impliceert de vaststelling dat het tijdelijke dienstverband afloopt met ingang van een bepaalde datum tevens de weigering dat dienstverband aansluitend op enigerlei wijze voort te zetten. Zo’n weigering is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
5.3.1.
Bij de brief van 14 mei 2012 is namens “ [the Board] ” aan appellant het volgende, voor zover van belang, aangeboden:
“The Faculty Board offers to host your project under the following conditions. (…) This offer is also subject to NWO’s commitment to fund your project at the university. The terms of the current CAO are hereby incorporated into this offer by reference. The University will employ you as a [hoogleraar Y.] on the H2 salary scale at grade 13 (currently 7142 EUR). This employment is temporary: it begins on 1 juni 2012 and lasts for the 5-year duration of your project (…) Your employment percentage will initially be 20%. The university will change the employment percentage at your written request if adequate funds are available from your grant. Multiple changes are permissible, but each change requires two months notice. (…) The university will promptly follow your written requests to employ, under your supervision, specified Ph.D. students and postdocs, if they are available from your grant. ”
5.3.2.
In het formulier inbeddingsgarantie Veni/Vidi/ [subsidie] van 15 juni 2012 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

1. Dienstverband/overschrijding budgetHet college van bestuur van de TU/e verklaart dat de onderzoeker in dienst komt van deze instelling voor tenminste de duur van het in de aanvraag beschreven onderzoek. Daarbij verklaart de instelling dat de onderzoeker is vrijgesteld van nevenwerkzaamheden (onderwijs/bestuur/beheer) voor het gedeelte van de aanstelling waarvoor de premie is toegekend. Het college van bestuur verklaart hierbij dat de instelling die kosten die de maximale subsidie overschrijden voor haar rekening neemt.”
5.3.3.
Naar het oordeel van de Raad volgt noch uit de bewoordingen van de brief van 14 mei 2012 en de inbeddingsgarantie, noch uit het aanstellingsbesluit van 14 juni 2012 een verplichting voor het college om de aanstelling van appellant na ommekomst van de einddatum te verlengen dan wel een nieuwe aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd te verlenen.
5.4.1.
Het [project] is uiteindelijk tot 31 augustus 2020 door NWO verlengd. Appellant is tot die datum nog als projectleider en begeleider van promovendus A betrokken bij het
. Uit de beschikbare stukken blijkt niet dat de aanstelling (als ambtenaar) van appellant dient te worden voortgezet in het geval de in de aanvraag beschreven duur van het onderzoek wordt overschreden en de subsidie door NWO is verlengd. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
5.4.2.
De [subsidie] wordt door NWO aan de onderzoeker (aanvrager) toegekend, hij brengt deze naar de universiteit en de universiteit faciliteert vervolgens de onderzoeker en doet, in de hoedanigheid van hoofdbegunstigde, ook de betalingen uit de subsidie. Zie artikel 1.2, eerste lid van de Subsidieregeling 2017, NWO (subsidieregeling). Uit hoofdstuk 3 van de subsidieregeling volgt dat de TU/e, zolang de subsidie loopt nog steeds de hoofdbegunstigde is en als zodanig verplichtingen heeft. Dat zijn verplichtingen van de TU/e als begunstigde jegens NWO betreffende het onderzoek van appellant en geen rechtspositionele verplichtingen voortvloeiende uit de aanstelling van appellant. De Raad stelt vast dat NWO heeft besloten tot voortzetting van het [project] onder auspiciën van de TU/e.
5.5.
De Raad volgt appellant niet in diens standpunt dat hij aan alle omstandigheden, waaronder de (deels) nog lopende subsidies voor andere projecten waarbij hij is betrokken,
het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij na 31 mei 2017 een nieuwe aanstelling zou krijgen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Voornoemd standpunt van appellant is daartoe onvoldoende concreet. De dossierstukken bieden evenmin aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.6.
Uit wat hiervoor in 5.2 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat het college bevoegd was de aanstelling voor bepaalde tijd van appellant niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling en geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Omvang van de aanstelling en aanschaf computerapparatuur
5.7.
Vastgesteld wordt dat het college bij besluit van 19 december 2018 de (financiële) afdoening van de door appellant verzochte ingangsdatum van de uitbreiding van zijn aanstelling heeft gewijzigd en daarmee volledig is tegemoetgekomen aan appellant, zodat geen noodzaak meer bestaat voor een beoordeling door de Raad van dit geschilpunt. Dit geldt eveneens voor het geschil over de aanschaf van computerapparatuur waarover het college ter zitting onweersproken heeft verklaard dat inmiddels, nadat eerst in 2019 door promovendus A de gevraagde motivering voor deze apparatuur was aangeleverd, is overgegaan tot de verwerving daarvan.
Opgelegde beperkingen
5.8.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep aangevoerd dat een grondslag ontbreekt voor de hem door het college, na de beëindiging van zijn aanstelling, opgelegde beperkingen. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant zowel fysiek als digitaal toegang heeft tot de zogenoemde [X.] -computers en tot de gebouwen van de TU/e en dus in staat is om invulling te geven aan zijn taken als projectleider [project] en promotor/begeleider van A. Daarbij mag het college verlangen dat appellant, als
niet-werknemer een gastvrijheidsverklaring ondertekent en dat hij zijn bezoeken aan de faculteit vooraf aanmeldt.
Afwijzing verzoek om aanstelling promovenda
5.9.
Met de rechtbank en dus anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant aan de brief van 14 mei 2012, gelet op de bewoording daarvan geen in rechte afdwingbare aanspraak kan ontlenen jegens het college op aanstelling van de door appellant aangemelde promovenda. Mede gezien het moment van deze aanmelding, kort voor het aflopen van de aanstelling van appellant bij de TU/e, heeft het college in redelijkheid dit verzoek kunnen afwijzen. Daarbij komt dat van de zijde van het college nog is aangeboden om te onderzoeken of deze promovenda elders binnen de TU/e wenste te worden aangesteld, maar daarop is appellant niet ingegaan.
5.10.
Uit wat in 5.2 tot en met 5.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu