ECLI:NL:CRVB:2020:717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
19/260 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid van een ambtenaar en de beoordeling van re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het ontslag van appellante wegens ongeschiktheid voor haar functie werd bevestigd. Appellante was werkzaam bij de Gemeenschappelijke Regeling Bedrijfsvoeringsorganisatie HALte werk en had verschillende functies vervuld. Na een periode van begeleiding en een assessment, concludeerde het bestuur dat appellante niet voldeed aan de eisen van haar functie. Het bestuur verleende haar per 5 juli 2017 ongeschiktheidsontslag op basis van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde dat het bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat het in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het bestuursorgaan de ongeschiktheid van appellante aannemelijk had gemaakt aan de hand van concrete gedragingen en dat er geen passende functies beschikbaar waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het bieden van een verbeterkans in deze situatie niet zinvol was, en dat het bestuur terecht het ontslag had verleend. De uitspraak werd gedaan op 19 maart 2020.

Uitspraak

19.260 AW

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2018, 17/1609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de gemeenschappelijke regeling HALte werk (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Zijm en Y. Daraydaf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als [naam functie 1] bij de gemeente [A] . Met ingang van 1 juli 2015 is zij in algemene dienst aangesteld bij de Gemeenschappelijke Regeling Bedrijfsvoeringsorganisatie HAL te werk, de gezamenlijke sociale dienst van de gemeenten Heerhugowaard, Alkmaar en Langedijk. Appellante is geplaatst in de functie van [naam functie 2] , salarisschaal 8, met behoud van schaal 9 op basis van haar schaalindeling bij de gemeente [A] .
1.2.
Appellante is per 1 juli 2015 aanvankelijk werkzaamheden gaan verrichten in het kader van aanvragen van stadspassen en per 1 september 2015 is zij ingezet op werkzaamheden binnen het team [naam team] . Daarbij is zij begeleid aan de hand van een inwerkprogramma. Die werkzaamheden zijn in februari 2016 op verzoek van appellante stopgezet, omdat ze er geen vertrouwen meer in had dat zij deze zou gaan beheersen. Na een gesprek met haar leidinggevende op 3 maart 2016 is appellante (tijdelijk) werkzaamheden gaan verrichten als [naam functie 3] in het kader van de pilot telefonie. Aan haar is verder begeleiding door een outplacementbureau aangeboden. De pilot telefonie is per 1 september 2016 beëindigd. Omdat appellante niet heeft gesolliciteerd op de vacatures voor [naam functie 3] , heeft het bestuur appellante bij brief van 31 augustus 2016 verzocht medewerking te verlenen aan een assessment met als doel een passende functie voor appellante te vinden. In afwachting daarvan heeft het bestuur haar opgedragen per 1 september 2016 ondersteunende administratieve werkzaamheden ten behoeve van de [onderdeel] te gaan verrichten. Het assessment heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Het bestuur heeft, na kennis te hebben genomen van de uitkomst van het assessment, op 19 oktober 2016 aan appellante meegedeeld dat het voornemen bestaat om haar met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) per 1 juli 2017 eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, rekening houdend met een re-integratiefase van acht maanden. Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft het bestuur appellante met toepassing van artikel 8:6 van de CAR/UWO per 5 juli 2017 ongeschiktheidsontslag verleend. Bij besluit van 27 februari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft op 20 maart 2018 een tussenuitspraak gedaan en geoordeeld dat bestreden besluit 1 in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht en het bestuur in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
1.5.
Bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur hieraan uitvoering gegeven en - ter vervanging van bestreden besluit 1 - het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2016 onder wijziging van de motivering daarvan ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestuur inmiddels met bestreden besluit 2 op goede gronden de ongeschiktheid van appellante voor haar functie heeft kunnen aannemen. Nu appellante zelf te kennen heeft gegeven de in die functie gestelde eisen niet aan te kunnen, is hier sprake van een uitzonderlijke situatie waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. De rechtbank acht met het overgelegde vacatureoverzicht en de aanvullende toelichting op de zitting voldoende onderbouwd dat er bij HALte werk geen passende werkzaamheden voor appellante waren. Het bestuur was daarom bevoegd om appellante met toepassing van artikel 8:6, eerste lid van de CAR/UWO ontslag te verlenen en heeft van die bevoegdheid in redelijkheid gebruik kunnen maken. De rechtbank is niet toegekomen aan de vraag of het bestuur na het ontslagbesluit voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, aangezien die vraag pas aan de orde komt bij effectuering van het ontslagbesluit en appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3254) moet het bestuursorgaan de ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Verder is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4285) anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2088) kan de vraag of het bestuursorgaan in de re-integratiefase na het nemen van het ontslagbesluit aan zijn re-integratieverplichtingen jegens de ambtenaar heeft voldaan, in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit zelf niet aan de orde komen. Die vraag kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van een besluit waarbij het ontslag wordt geëffectueerd.
4.3.
Appellante was na de reorganisatie met ingang van 1 juli 2015 aangesteld in algemene dienst van HALte werk en geplaatst in de functie van [naam functie 2] , met als werktitel [werktitel] op de afdeling [afdeling] . Appellante had als taken het afhandelen van aanvragen om stadpassen en het behandelen van aanvragen en mutaties in het kader van [naam team] . Hiermee was sprake van een structurele plaatsing. Dat aan appellante aanvankelijk tijdelijk een beperkt takenpakket is opgedragen (alleen de werkzaamheden met betrekking tot de stadspassen) doet daar niet aan af. Haar functieomschrijving omvatte ook de werkzaamheden in het kader van [naam team] .
4.4.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellante niet heeft voldaan aan de in haar functie te stellen eisen. Appellante is er, ook na een inwerkperiode en begeleiding, niet in geslaagd de werkzaamheden in het kader van de [naam team] zelfstandig te verrichten. Bij de evaluatie in februari 2016 heeft zij zelf gezegd met dit werk te willen stoppen, omdat ze er geen vertrouwen meer in had dit werk te zullen gaan beheersen. De uitkomst van het assessment bevestigde ook die conclusie. Onder die omstandigheden was een verbeterkans niet zinvol.
4.5.
Nadat appellante haar werkzaamheden als [naam functie 2] had beëindigd, heeft zij tijdelijk werkzaamheden verricht als [naam functie 3] . Toen die functie structureel werd en er vacatures ontstonden, heeft appellante hier niet op gesolliciteerd vanwege het lage schaalniveau (schaal 6). Er waren ten tijde van het ontslagbesluit geen passende functies (vanaf schaal 7) bij HALte werk vacant, wat appellante ook heeft bevestigd. De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot de conclusie dat het bestuur bevoegd was appellante met toepassing van artikel 8:6 van de CAR/UWO te ontslaan en dat het bestuur in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Een redelijke uitleg en toepassing van de in artikel 7 van het Sociaal Plan ten behoeve van de oprichting van HALte werk gegeven werkgarantie voor vijf jaar vanaf 1 januari 2015 gaat niet zover dat voor appellante een speciale functie gecreëerd zou moeten worden. Zoals onder 4.2 is overwogen staan verder de re-integratie inspanningen na het ontslagbesluit hier niet ter beoordeling.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Bakker