ECLI:NL:CRVB:2020:694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18/625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering WIA-uitkering van appellant die in Tanzania woont en werkt

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 18 juli 2007 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellant sinds 2011 in Tanzania woont en daar werkt. Op 26 februari 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant niet in Nederland woont en er geen verdrag is tussen Nederland en Tanzania over uitkeringen. Tevens heeft het Uwv een bedrag van € 131.060,01 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van evidente onredelijkheid in de besluiten van het Uwv. Hij stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn ex-werkgever, de Rabobank, alle contacten met hem onderhield en dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de besluiten van het Uwv onredelijk maken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv had moeten terugkomen van zijn besluiten. De Raad benadrukt dat de inlichtingenverplichting van appellant niet vervalt door het feit dat zijn ex-werkgever een eigen risicodrager is. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2020.

Uitspraak

18/625 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017, 17/3707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Tanzania (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 maart 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/622 WIA, plaatsgevonden op 12 februari 2020. Na afloop zijn de zaken gesplitst. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 18 juli 2007 een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Op 24 oktober 2014 heeft het Uwv een anonieme melding ontvangen dat appellant al acht jaar een uitkering ontvangt terwijl hij al vier jaar in Tanzania woont en werkt. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WIA-uitkering. Dit heeft geleid tot een onderzoeksrapport van 26 januari 2015 waarin is geconcludeerd dat appellant vanaf 2011 in Tanzania verblijft, daar bij zijn broer woont en dat hij in Tanzania aanvankelijk vrijwilligerswerk heeft verricht maar sinds 1 mei 2014 op basis van een arbeidscontract werkt. Ook is uit het onderzoek gebleken dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij in Tanzania verblijft.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2011 ingetrokken omdat appellant vanaf die datum in Tanzania woont. Degene die niet in Nederland woont, heeft geen recht op een WIA-uitkering. Er kan wel recht bestaan op een WIA-uitkering, als door een verdrag met een ander land de controle op uitkeringen mogelijk is, maar Nederland en Tanzania hebben geen verdrag gesloten over de controle op de uitkeringen. Daarom heeft appellant vanaf 1 juni 2011 geen recht op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij een tweede besluit van 26 februari 2015 heeft het Uwv over de periode van 1 juni 2011 tot en met 28 februari 2015 een bedrag van € 131.060,01 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij vanaf 1 juni 2011 in Tanzania woonde en vanaf die datum geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de twee besluiten van 26 februari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2015 heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 15 augustus 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 22 mei 2015 en de besluiten van 26 februari 2015.
1.6.
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die hij niet eerder tegen de eerdere besluiten hadden kunnen aanvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van evident onredelijke besluiten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het dossier niet blijkt dat appellant een concrete melding heeft gedaan inhoudende dat hij voornemens was om naar Tanzania te vertrekken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellant er op is gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie die van invloed kunnen zijn op zijn WIA-uitkering moet doorgeven aan het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant zijn inlichtingenverplichting niet nagekomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van een evidente onredelijkheid. Appellant stelt dat de rechtbank daarbij niet heeft betrokken dat sprake was van eigen risicodragerschap. Het was de Rabobank als ex-werkgever die in zijn hoedanigheid van eigen risicodrager alle contacten met appellant onderhield en de WIA-betalingen verrichtte. Om die reden heeft hij erop mogen vertrouwen dat als hij iets met zijn ex-werkgever besprak, dat voldoende was. Daarnaast heeft appellant gewezen op recente beslissingen van het parlement met betrekking tot de instelling van een commissie die zich buigt over bureaucratisering bij overheidsinstellingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijzen van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en het hoger beroep zich beperkt tot de stelling dat de weigering van het Uwv om terug te komen van de eerdere besluiten evident onredelijk is.
4.4.
Zoals ook volgt uit de uitspraak van vandaag in het hoger beroep van appellant in de zaak die bij de Raad is gevoerd onder nummer 18/622 WIA, is niet gebleken dat appellant eerder dan 19 maart 2014 zijn ex-werkgever ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij al geruime tijd in Tanzania woonde. De betreffende e-mail is in afschrift naar een arbeidsdeskundige van het Uwv gezonden. In een eerdere e-mail uit 2011 aan die arbeidsdeskundige had appellant laten weten dat er met betrekking tot het gaan verrichten van vrijwilligerswerk nog niets concreets was.
4.5.
Dat de ex-werkgever van appellant een eigen risicodrager is, betekent niet dat appellant ten opzichte van het Uwv was ontslagen van zijn inlichtingenverplichting. Voor zover appellant stelt dat zijn ex-werkgever volledig op de hoogte was van zijn verblijf in Tanzania, blijkt dat niet uit de stukken. Appellant heeft voor die stelling geen bewijs aangedragen. Van een situatie dat appellant erop mocht vertrouwen dat voldoende was dat hij wijzigingen besprak met zijn werkgever, is dan ook geen sprake. Dat het parlement een commissie heeft ingesteld die zich buigt over bureaucratisering doet niet af aan de inlichtingenverplichting van appellant.
4.6.
In hoeverre overigens het feit dat de ex-werkgever van appellant een eigen risicodrager is de besluitvorming van het Uwv evident onredelijk zou maken, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.7.
Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het Uwv had moeten terugkomen van zijn besluiten tot intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering omdat handhaving van die besluiten evident onredelijk zou zijn.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren