ECLI:NL:CRVB:2020:693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18/622 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de oplegging van een boete aan appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 18 juli 2007 een WIA-uitkering, maar het Uwv ontving in 2014 een anonieme melding dat hij al vier jaar in Tanzania woonde en werkte. Na onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant vanaf 2011 in Tanzania verbleef en niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Op 26 februari 2015 trok het Uwv zijn uitkering met terugwerkende kracht in en vorderde onverschuldigd betaalde uitkering terug. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In januari 2017 legde het Uwv een boete op van € 2.600,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant maakte bezwaar tegen deze boete, maar het Uwv verlaagde deze slechts tot € 2.454,90. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank niet had erkend dat zijn ex-werkgever als eigen risicodrager optrad en dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn werkgever de nodige meldingen deed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door het Uwv niet tijdig te informeren over zijn verblijf in Tanzania. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de boete op te leggen, ondanks de psychische problematiek van appellant. De Raad concludeerde dat de boete evenredig was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18 622 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017, 17/4871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Tanzania (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/625 WIA, plaatsgevonden op 12 februari 2020. Na afloop zijn de zaken gesplitst. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 18 juli 2007 een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Op 24 oktober 2014 heeft het Uwv een anonieme melding ontvangen dat appellant al acht jaar een uitkering ontvangt terwijl hij al vier jaar in Tanzania woont en werkt. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WIA-uitkering. Dit heeft geleid tot een onderzoeksrapport van 26 januari 2015 waarin is geconcludeerd dat appellant vanaf 2011 in Tanzania verblijft, daar bij zijn broer woont en dat hij in Tanzania aanvankelijk vrijwilligerswerk heeft verricht maar sinds 1 mei 2014 op basis van een arbeidscontract werkt. Ook is uit het onderzoek gebleken dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij in Tanzania verblijft.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2011 ingetrokken omdat appellant vanaf die datum in Tanzania woont. Degene die niet in Nederland woont, heeft geen recht op een WIA-uitkering. Er kan wel recht bestaan op een WIA-uitkering, als door een verdrag met een ander land de controle op uitkeringen mogelijk is, maar Nederland en Tanzania hebben geen verdrag gesloten over de controle op uitkeringen. Daarom heeft appellant vanaf 1 juni 2011 geen recht op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij een tweede besluit van 26 februari 2015 heeft het Uwv over de periode van 1 juni 2011 tot en met 28 februari 2015 een bedrag van € 131.060,01 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij vanaf 1 juni 2011 in Tanzania woonde en vanaf die datum geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de twee besluiten van 26 februari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2015 heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het Uwv appellant wegens schending van zijn inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 2.600,- (25% van de maximale boete van
€ 7.800,-).
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 januari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en de boete in verband met de financiële draagkracht van appellant verlaagd naar € 2.454,90.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden door het Uwv niet (tijdig) mededeling te doen van het feit dat hij naar Tanzania was verhuisd. Ten aanzien van de stelling dat mede gelet op zijn psychische klachten geen sprake is van verwijtbaarheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts van het Uwv op 22 december 2016 heeft geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn op grond waarvan het ontbreken van verwijtbaarheid moet worden aangenomen. Nu appellant daar geen medische stukken tegenover heeft gesteld slaagt deze beroepsgrond niet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank over het hoofd heeft gezien dat sprake is van een eigen risicodrager en dat de Rabobank in zijn hoedanigheid van eigen risicodrager alle contacten met appellant onderhield en de WIA-betalingen verrichtte. Om die reden heeft appellant erop mogen vertrouwen dat als hij iets met zijn werkgever besprak, dat voldoende was. Daarnaast heeft appellant gewezen op zijn psychische situatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Tegen de beslissing op bezwaar van 22 mei 2015 betreffende de intrekking en terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkering zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze beslissing in rechte onaantastbaar is geworden. Dat geldt niet voor de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:622). In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten, de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht en het door appellant gestelde ontbreken van verwijtbaarheid in volle omvang worden beoordeeld (zie de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2085).
4.2.1.
Appellant is er bij het toekenningsbesluit van 19 september 2007 op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie binnen zeven dagen moest melden aan het Uwv. Daarbij is als voorbeeld genoemd de situatie dat appellant gaat verhuizen of dat hij voor meer dan vier weken naar het buitenland vertrekt. Met de e-mail die appellant op 28 februari 2011 aan een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft gestuurd heeft hij niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan, nu hij in die e-mail met betrekking tot het gaan verrichten van vrijwilligerswerk heeft verklaard dat er nog niets concreets was. Dat appellant zich wel bewust was van de op hem rustende verplichting blijkt uit het feit dat hij op 13 mei 2011 en 15 mei 2011 wel een adreswijziging heeft doorgegeven aan het Uwv.
4.2.2.
Uit de gegevens die zich in het dossier bevinden volgt dat appellant niet eerder dan op 19 maart 2014 zijn ex-werkgever er van op de hoogte heeft gesteld dat hij in Tanzania woonde en werkte. In die e-mail heeft appellant een schets gegeven van zijn activiteiten over de afgelopen jaren en hoe die zich hebben ontwikkeld. Een afschrift van die e-mail heeft appellant aan een arbeidsdeskundige gezonden. Eerst op 3 februari 2015 heeft appellant aan de hand van een formulier ‘Wijzigingen doorgeven’ rechtstreeks aan het Uwv gemeld dat hij naar Tanzania was verhuisd. Daarbij heeft appellant een andere schets van de gang van zaken gegeven dan in zijn eerdere e-mail van 19 maart 2014 aan zijn ex-werkgever.
4.2.3.
Dat de ex-werkgever van appellant een eigen risicodrager is, betekent niet dat appellant ten opzichte van het Uwv was ontslagen van zijn inlichtingenverplichting. Voor zover appellant stelt dat zijn ex-werkgever volledig op de hoogte was van zijn verblijf in Tanzania, blijkt dat niet uit de stukken. Appellant heeft voor die stelling geen bewijs aangedragen.
4.3.
Dit betekent dat het Uwv bevoegd was om appellant een boete op te leggen. Bij appellant is sprake van een psychiatrische problematiek. Niet is aannemelijk gemaakt dat appellant daardoor zijn inlichtingenverplichting niet kon nakomen. Er is dan ook geen sprake van dat appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Bij het opleggen van de boete is rekening gehouden met het feit dat appellant wel zelf via het afschrift van de e-mail aan het Uwv melding heeft gedaan van zijn verblijf in Tanzania en is in dat verband uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Tevens is rekening gehouden met de draagkracht van appellant die is bepaald op zes maal de maximale maandelijkse aflossingscapaciteit, zijnde € 2.454,90. Die boete is betaald. De psychische problematiek is niet toegelicht of onderbouwd. De boete is daarom evenredig.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren