ECLI:NL:CRVB:2020:693
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om de oplegging van een boete aan appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 18 juli 2007 een WIA-uitkering, maar het Uwv ontving in 2014 een anonieme melding dat hij al vier jaar in Tanzania woonde en werkte. Na onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant vanaf 2011 in Tanzania verbleef en niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Op 26 februari 2015 trok het Uwv zijn uitkering met terugwerkende kracht in en vorderde onverschuldigd betaalde uitkering terug. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In januari 2017 legde het Uwv een boete op van € 2.600,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant maakte bezwaar tegen deze boete, maar het Uwv verlaagde deze slechts tot € 2.454,90. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank niet had erkend dat zijn ex-werkgever als eigen risicodrager optrad en dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn werkgever de nodige meldingen deed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door het Uwv niet tijdig te informeren over zijn verblijf in Tanzania. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de boete op te leggen, ondanks de psychische problematiek van appellant. De Raad concludeerde dat de boete evenredig was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.