ECLI:NL:CRVB:2020:679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19-1157 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en inlichtingenverplichting bijstandsontvanger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een bijstandsontvanger die sinds 25 mei 2007 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van betrokkene herzien en een boete opgelegd wegens het niet melden van contante stortingen op zijn bankrekening. Betrokkene had bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat zijn ouders maandelijks bedragen op zijn rekening bijschreven en dat er contante stortingen waren gedaan. Het college stelde dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze stortingen niet te melden. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college wel degelijk had aangetoond dat betrokkene de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de hoogte van de opgelegde boete en verklaarde het beroep tegen het besluit van 18 juli 2018 ongegrond. De Raad benadrukte dat stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd en dat betrokkene niet had aangetoond dat de stortingen uit eigen gespaard geld bestonden. De uitspraak bevestigt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante financiële informatie tijdig te melden aan het college.

Uitspraak

19 1157 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2019, 18/4520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Akdemir, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Duivenvoorde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Akdemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 25 mei 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft betrokkene bankafschriften overgelegd van zijn eigen rekening bij de Rabobank (Rabo-rekening) over de periode van 4 januari 2017 tot en met 31 december 2017, van de en/of-rekening op zijn naam en op naam van zijn moeder bij de ABN AMRO (ABN AMRO-rekening) over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en een ingevulde verklaring stortingen/bijschrijvingen.
1.3.
Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt dat de ouders van betrokkene in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2018 maandelijks een bedrag hebben bijgeschreven op de ABN AMRO-rekening. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat op 6 oktober 2017 sprake is van twee contante stortingen op de Rabo-rekening en ABN AMRO-rekening tot een bedrag van in totaal € 700,-.
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 februari 2018 heeft het college de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2018 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een totaalbedrag van € 1.866,78 van betrokkene teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2018 sprake was van maandelijkse bijschrijvingen van zijn ouders op de ABN AMRO-rekening. Evenmin heeft betrokkene melding gemaakt van de contante stortingen op 6 oktober 2017 op de desbetreffende bankrekeningen tot een totaalbedrag van € 700,-. Hierdoor heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De op de rekeningen bijgeschreven en gestorte bedragen worden aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
1.5.
In de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college tevens aanleiding gezien om bij besluit van 7 maart 2018 betrokkene een boete op te leggen van € 933,39. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de twee besluiten van 5 februari 2018 en het besluit van 7 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. In beroep had betrokkene uitsluitend gronden ingediend over de vraag of het college heeft aangetoond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft en de boete vastgesteld op € 583,39. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De door de ouders van betrokkene bijgeschreven bedragen en de gestorte bedragen van in totaal € 700,- zijn inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. De bijstand is daarom terecht herzien en teruggevorderd. Betrokkene heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de stortingen op 6 oktober 2017 ter hoogte van in totaal € 700,- geldbedragen zijn die hij contant heeft gespaard en om die reden niet zouden kunnen worden aangemerkt als inkomen. Wat betreft de boete heeft betrokkene weliswaar onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de contante stortingen op 6 oktober 2017 ter hoogte van in totaal € 700,- gespaard geld betroffen, maar daar tegenover staat dat het college niet heeft kunnen aantonen dat de contante stortingen als middelen - en niet als spaargeld - moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete en de boete is vastgesteld op € 583,39.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
4.4.
Het college heeft aangevoerd dat het, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk heeft aangetoond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de contante stortingen geen melding te maken bij het college. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd.
4.4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene de contante stortingen niet bij het college heeft gemeld. De enkele, niet onderbouwde verklaring dat de contante stortingen van 6 oktober 2017 van in totaal € 700,- bestonden uit eigen gespaard geld en om die reden niet als middelen mochten worden aangemerkt, maakt niet dat betrokkene van die stortingen geen melding bij het college had hoeven maken. Gelet op 4.4.1 worden stortingen immers in beginsel als inkomen aangemerkt zodat die informatie voor het recht op bijstand van belang kan zijn als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Daaruit volgt dat het college heeft aangetoond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het college verplicht was een boete op te leggen.
|
4.4.3. Wat betrokkene over de verminderde verwijtbaarheid in het verweerschrift in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet worden beoordeeld. Betrokkene heeft dit niet als beroepsgrond bij de rechtbank naar voren gebracht en betrokkene heeft, zoals ook ter zitting is besproken, geen hoger beroep of (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij het beroep tegen de hoogte van de opgelegde boete gegrond is verklaard, het bestreden besluit in zoverre is vernietigd en de rechtbank een boete heeft opgelegd van € 583,39. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 juli 2018 ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de hoogte van de opgelegde boete gegrond is verklaard, het bestreden besluit in zoverre is vernietigd en de rechtbank een boete heeft opgelegd van € 583,39;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Buur