In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening en terugvordering van zijn WAO-uitkering. Appellant ontving sinds 1 januari 2002 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij in de periode van 1 juni 2006 tot en met 30 juni 2010 werkzaamheden heeft verricht die hij niet heeft gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering en de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze werkzaamheden zijn aan te merken als arbeid in het economisch verkeer. De Raad oordeelt echter dat de boete die aan appellant is opgelegd, niet correct is vastgesteld, omdat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de werkzaamheden bij een tweede bedrijf. De Raad vernietigt daarom de uitspraak van de rechtbank voor zover het de boete betreft en bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.