ECLI:NL:CRVB:2018:2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/6994 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ-uitkeringen na ontdekking hennepkwekerijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ-uitkeringen terug te vorderen. Appellant was sinds 6 juni 2003 in aanmerking voor een uitkering op basis van de WAO en WAZ, maar in februari 2014 werden hennepkwekerijen aangetroffen op zijn eigendommen. De politie stelde een proces-verbaal op waarin werd vastgesteld dat appellant betrokken was bij de hennepteelt en dat hij inkomsten had genoten uit deze activiteiten. Het Uwv baseerde zijn besluit om de uitkeringen op nihil te stellen op dit proces-verbaal en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Appellant stelde dat hij niet betrokken was bij de hennepkwekerijen en dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen relevante gegevens over zijn werkzaamheden te verstrekken. De Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen en dat de terugvordering van de uitkeringen terecht was.

Uitspraak

16.6994 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
4 oktober 2016, 16/511 en 16/521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.J. Janzing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janzing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 6 juni 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 13 februari 2014 zijn in de opstallen van de [adres 1] [woonplaats] en in de loods aan de [adres 2] te [plaatsnaam], beide percelen in eigendom van appellant, in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen met respectievelijk 1440 planten en 200 planten.
1.2.
De politie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en een proces‑verbaal opgesteld, waarvan onderdeel uitmaakt het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 7 juli 2014. Uit dit rapport blijkt dat de politie voor beide percelen is uitgegaan van twee tot drie gerealiseerde oogsten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald op in totaal € 367.762,23.
1.3.
Het Uwv heeft op basis van dit proces-verbaal van de politie onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO- en WAZ‑uitkeringen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 28 april 2015.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het Uwv wegens in de periode van 8 juni 2013 tot
14 april 2014 ontvangen inkomsten uit hennepteelt de WAO- en WAZ‑uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO en artikel 58 van de WAZ op nihil gesteld. Het Uwv heeft tevens over deze periode een bedrag van € 35.740,47 aan volgens Uwv onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ‑uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2015 gegrond verklaard en bepaald dat de inkomsten uit hennepteelt slechts toegerekend kunnen worden aan de periode van 8 juni 2013 tot en met
13 februari 2014. Het Uwv heeft, gelet op de hoogte van de inkomsten uit de hennepkwekerij, de WAO- en WAZ‑uitkering over deze periode op nihil gesteld en een bedrag van
€ 28.821,02 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-en WAZ‑uitkering van appellant teruggevorderd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van belang betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen en daaruit inkomsten heeft genoten. Appellant is er niet in geslaagd om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij de loods bij zijn woning in bruikleen heeft gegeven en de loods in [plaatsnaam] heeft verhuurd dan wel dat anderen de hennepkwekerijen hebben geëxploiteerd. Uit de door appellant op 13 februari 2014 tegenover de politie afgelegde verklaring blijkt dat appellant betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen. Omdat appellant geen gegevens over zijn inkomsten heeft verstrekt, was het Uwv bevoegd om de in aanmerking nemende inkomsten op een redelijke wijze te schatten. Het Uwv heeft het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 7 juli 2014 en het onderzoeksrapport van 28 april 2015 aan de schatting ten grondslag mogen leggen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant over de in periode van belang geen recht heeft op uitbetaling van zijn WAO- en WAZ‑uitkering en heeft het Uwv de aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering terecht van hem teruggevorderd. Ten slotte heeft het Uwv terecht geen dringende reden aanwezig geacht op grond waarvan het geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet betrokken is geweest bij de exploitatie van hennepkwekerijen en dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellant kan niet aan de inhoud van het proces-verbaal van 13 februari 2014 worden gehouden, omdat hij dit niet heeft ondertekend. Appellant heeft herhaaldelijk verklaard dat de inhoud van het proces-verbaal niet juist is. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat vanaf 8 juni 2013 sprake was van exploitatie van de hennepkwekerijen. Het Uwv heeft niet kunnen aantonen dat appellant uit de verkoop van hennepproducten inkomsten heeft ontvangen die hoger zijn dan 20% van zijn maatmaninkomen en waardoor ten onrechte WAO- en WAZ‑uitkering zou hebben ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant in de periode van 8 juni 2013 tot en met 13 februari 2014 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen rust bij een voor appellant belastend besluit, zoals hier aan de orde, op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken
(zie de uitspraak van de Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Het Uwv dient aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 van de WAO is voldaan.
4.3.
Appellant heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor van 13 februari 2014 dat in het kader van het politieonderzoek is opgemaakt – in de bewoordingen van het proces‑verbaal – verklaard:

(…) Ik vind het vervelend wat er gebeurd is. Ik vind het vervelend dat ik de stroom heb gestolen”. Nadat het verhoor is hervat heeft appellant verklaard: “
Dat is gewoon vervelend en had ik niet hoeven doen. De planten ja dat is gebeurd dat is een keuze die ik genomen heb. Ik heb helemaal niks ik heb helemaal geen geld.(…)”.
Er is geen reden om appellant niet te houden aan zijn verklaring in het kader van het politieonderzoek. Dat appellant het proces-verbaal van 13 februari 2014 niet heeft ondertekend, doet niet af aan dit op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Uit het proces-verbaal blijkt bovendien dat appellant, nadat de verklaring aan hem was voorgelezen, daarvan niet is teruggekomen. Dat het proces-verbaal van 13 februari 2014 een onjuiste weergave zou zijn van zijn verklaring en zou zijn ingegeven door de eerder afgelegde verklaring van
J. Nazarek, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, is niet gebleken. Appellant heeft deze stelling niet aan de hand van concrete, verifieerbare en relevante gegevens onderbouwd. Zijn enkele ontkenning van de verklaring achteraf is onvoldoende om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Uit het proces‑verbaal van 14 februari 2014 volgt verder dat appellant geen nieuwe verklaring heeft willen afleggen, maar te kennen heeft gegeven bij zijn standpunt van
13 februari 2014 te blijven. Daaruit volgt in ieder geval de erkenning dat appellant stroom heeft gestolen en hennepplanten heeft gehad. Dit proces‑verbaal is wel door appellant ondertekend.
4.4.
Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft gesteld, op 15 september 2017 in de strafzaak door de politierechter is vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel. In een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording voorgelegd, maar bestaat er ook een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in bestuursrechtelijke beroepsprocedures (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8165). De bestuursrechter toetst een en ander zelfstandig en is niet gebonden aan het oordeel van de politierechter.
4.5.
De verklaring van appellant en het feit dat de betreffende opstallen en de loods op het terrein van appellant staan bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de periode van belang betrokken was bij de exploitatie van de hennepkwekerijen. Door geen melding te maken van die werkzaamheden heeft appellant zijn inlichtingenplicht op grond van de WAO en de WAZ geschonden. De stelling van appellant dat hij de betreffende panden in de periode van belang had verhuurd leidt in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel.
4.6.
Omdat appellant geen concrete verifieerbare en relevante gegevens over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten heeft verstrekt, was het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083) bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek moeten voorafgaan. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellant vallen geheel binnen zijn risicosfeer.
4.7.
Het Uwv heeft de schatting van de inkomsten uit de hennepkwekerij gebaseerd op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel in het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 7 juli 2014. Uit dit rapport volgt dat de politie het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft berekend aan de hand van het BOOM‑rapport en een kweekcyclus van twaalf weken per oogst als uitgangspunt heeft gehanteerd. Wat betreft de stelling van appellant dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat van 8 juni 2013 als startdatum van de hennepkwekerijen moet worden uitgegaan en dat er meerdere oogsten zijn geweest wordt het volgende overwogen. In genoemd rapport worden als aanwijzingen voor meerdere oogsten en aanvangsdatum genoemd: de in de opstallen van [adres 1] aangetroffen resten kweekaarde, potten met potgrond met daarin restanten van wortelresten van hennepplanten, hennepafval, vervuilde gebruikte knipschaartjes met hennepresten, aantekeningen over voeding en meststoffen en kweekschema’s voor een 11‑weekse periode, die teruggingen tot de datum 8 juni 2013, een groen geplastificeerd vel met aantekeningen en datum van 8 juni 2013, een in de loods aangetroffen meetlat met datum aanduiding 29/07, gebruikte en vervuilde koolstoffilters, aluminium slangen en sproei‑installatie. In de loods aan de [adres 2] werden aangetroffen gebruikte stekbakken, gedroogd hennep/gruis en restanten van hennep, een gebruikt droogrek, vervuilde droognetten en een gebruiksaanwijzing in de Poolse taal met datum aanduiding 2013 MAJ 21. Omdat appellant hier niets tegenover heeft gesteld en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het rapport inzichtelijk en afdoende is onderbouwd, is er geen aanleiding om deze aanwijzingen voor meerder oogsten in twijfel te trekken. Bovendien volgt uit een rapport van Liander N.V. dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat wat betreft beide percelen vastgesteld is dat er een hennepplantage was ingericht, in ieder geval in de periode van juli 2013 tot 13 februari 2014 en in overeenstemming met de aangetroffen kweekschema’s. Daarvan uitgaande heeft het Uwv de aanvang van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij vast kunnen stellen op 8 juni 2013.
4.8.
Omdat appellant tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, wordt geconcludeerd dat het Uwv terecht de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 8 juni 2013 tot en met 13 februari 2014 heeft vastgesteld op minder dan 15%, waardoor zijn WAO- en WAZ‑uitkering over die periode niet tot uitbetaling kon komen. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ‑uitkeringen over die periode terecht teruggevorderd.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) H. Achtot

CVG