ECLI:NL:CRVB:2020:573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
17/340 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending van de inlichtingenverplichting en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een toeslag die appellant ontving op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een toeslag naar de norm van een gehuwde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de toeslag van appellant geschorst omdat zijn kinderen in Marokko verblijven en niet tot zijn huishouden behoren. Appellant heeft betoogd dat hij de verhuizing van zijn kinderen wel heeft doorgegeven aan de Sociale verzekeringsbank en de gemeente, maar het Uwv heeft geoordeeld dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant inderdaad zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn kinderen in Marokko wonen. De Raad heeft bevestigd dat de kinderen niet tot het huishouden van appellant behoren, omdat zij feitelijk bij hun moeder in Marokko wonen. De Raad heeft ook overwogen dat de financiële problemen van appellant geen dringende reden vormen om van intrekking of terugvordering af te zien. De Raad heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld en een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen, waarvan € 750,- ten laste van het Uwv en € 250,- ten laste van de Staat. De proceskosten zijn eveneens verdeeld over de betrokken partijen.

Uitspraak

17.340 TW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2016, 16/4633 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Daarnaast ontving appellant vanaf 16 januari 1997 een toeslag naar de norm van een gehuwde op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het Uwv de toeslag van appellant vanaf
1 oktober 2014 geschorst, omdat gebleken is dat zijn kinderen in het buitenland (Marokko) verblijven en dus niet tot zijn huishouden behoren.
1.3.
Op 17 maart 2015 heeft het Uwv bij brief toegelicht dat uit controle is gebleken dat de kinderen niet meer op het adres van appellant staan ingeschreven. Tevens is het voornemen bekend gemaakt aan appellant een boete op te leggen van € 4.180,-. Appellant heeft zich namelijk niet gehouden aan de inlichtingenverplichting door niet aan het Uwv door te geven dat zijn kinderen sinds 12 oktober 2008 in Marokko wonen. Appellant heeft vanaf 12 oktober 2008 geen recht meer op een toeslag. Hij moet de in de periode van 12 oktober 2008 tot en met 30 september 2014 onverschuldigd ontvangen toeslag terugbetalen.
1.4.
Bij brief van 30 maart 2015 heeft appellant daarop gereageerd en zijn zienswijze op het boete-voornemen van het Uwv naar voren gebracht.
1.5.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het Uwv de toeslag beëindigd met ingang van
12 oktober 2008 op grond van artikel 3 van de TW, omdat de echtgenote van appellant is geboren na 31 december 1971 en sinds 12 oktober 2008 geen kind dat jonger is dan 12 jaar tot het huishouden van appellant in Nederland behoort. Het Uwv heeft tevens een brutobedrag van € 21.659,30 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag in de periode van
12 oktober 2008 tot en met 30 september 2014 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij een tweede besluit van 13 mei 2015 heeft het Uwv appellant een boete van € 10,- opgelegd.
1.7.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Volgens appellant heeft hij de verhuizing van zijn kinderen wel doorgegeven; appellant heeft dit namelijk aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) doorgegeven in september 2009 en bij de gemeente (wijziging inschrijving basisregistratie personen (brp)). Daarnaast is appellant van mening dat zijn kinderen nog wel tot zijn huishouden behoren, omdat zij gedurende de schoolvakanties bij hem in Nederland verblijven.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat de echtgenote van appellant is geboren [in] 1972. Verder is gebleken dat de kinderen van appellant, die zijn geboren [in] 1997, [in] 1998, [in] 2001 en [in] 2005, sinds 12 oktober 2008 niet meer in Nederland woonachtig zijn. Daarmee is er vanaf die datum geen sprake meer van een kind dat jonger is dan 12 jaar dat tot het huishouden van appellant in Nederland behoort.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de kinderen van appellant sinds 12 oktober 2008 niet meer in Nederland, maar in Marokko woonachtig zijn. Vanaf deze datum maakt niet langer een kind dat jonger is dan 12 jaar deel uit van het huishouden van appellant. Appellant voldoet vanaf 12 oktober 2008 dan ook niet aan de voorwaarden voor toeslagverlening zoals bedoeld in artikel 3 van de TW.
2.2.
Dat de kinderen van appellant sinds 12 oktober 2008 altijd meer dan vier maanden per jaar gedurende de schoolvakanties in Nederland hebben verbleven, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de uitleg van het begrip huishouding wordt aangesloten bij het begrip huishouding in de Algemene Kinderbijslagwet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ziet het begrip huishouden op de feitelijke situatie van het samenwonen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0551). Daarbij wordt als hoofdregel gehanteerd dat van één huishouden sprake kan zijn indien de te beoordelen persoon op dezelfde plaats woont als waar zijn overige gezinsleden wonen. Bij twijfel of hiervan sprake is wordt een persoon geacht daar te wonen waar hij het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt (ten minste vier nachten per week). Gelet hierop heeft het Uwv terecht geoordeeld dat de kinderen van appellant niet tot zijn huishouden behoren. Het feit dat de kinderen gedurende de schoolvakanties bij appellant in Nederland verblijven, is daarvoor onvoldoende.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het Uwv te melden dat zijn kinderen naar Marokko zijn verhuisd. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de verhuizing van zijn kinderen naar Marokko van invloed kon zijn op het recht op toeslag dan wel de hoogte van de toeslag.
Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft het Uwv terecht de toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd. De door appellant gestelde financiële problemen kunnen niet worden aangemerkt als een dringende reden om van herziening en terugvordering af te zien, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet meer in geschil is dat de kinderen van appellant sinds 12 oktober 2008 niet meer in Nederland wonen maar in Marokko. Gelet op de omstandigheid dat de kinderen tijdens de schoolvakanties altijd in Nederland hebben verbleven, hebben de kinderen volgens appellant onveranderd (ook) hun woonplaats in Nederland behouden of zijn ze onverminderd tot het huishouden van appellant blijven behoren. De kinderen zijn pas vanaf 8 februari 2011 uitgeschreven uit de brp, omdat zij daarvoor meer dan vier maanden per jaar in Nederland hebben verbleven. Appellant stelt dat hij wel aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan, omdat hij een en ander aan de Svb en de gemeente heeft gemeld en hij erop mocht vertrouwen dat dit op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zou worden doorgespeeld aan het Uwv. Voorts had het Uwv de toeslag niet met terugwerkende kracht mogen intrekken, omdat het Uwv zelf op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat de kinderen vanaf 12 oktober 2008 in Marokko naar school gaan. Het Uwv heeft een eigen controleplicht. Appellant meent ten slotte dat hij in ieder geval recht heeft op toeslag over de perioden dat de kinderen tijdens de schoolvakanties in Nederland hebben verbleven.
3.2.
Ter zitting heeft appellant het hoger beroep tegen de boete ingetrokken.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 11 tot en met 15 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt het begrip ‘huishouden’ in artikel 3 van de TW op dezelfde manier uitgelegd als in de Algemene kinderbijslagwet. Zie daarvoor onder meer de uitspraak van de Raad van 17 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD0551). Bij de beantwoording van de vraag tot wiens huishouden de kinderen behoren is volgens vaste rechtspraak van de Raad de feitelijke situatie bepalend, tenzij sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft. Voor zover dat al niet reeds bleek uit de gegevens uit het dossier heeft appellant ter zitting verklaard dat de kinderen in Marokko verbleven bij zijn vrouw en haar moeder, die de zorg voor de kinderen droegen. Vanuit die woonsituatie gingen zij dagelijks naar school. De kinderen behoorden daarmee feitelijk tot het huishouden van de vrouw en moeder van appellant in Marokko en niet tot dat van appellant. De kinderbijslag werd volgens de gegevens van de Svb naar de moeder of de oma in Marokko overgemaakt. Dat de kinderen tijdens schoolvakanties bij appellant verbleven, maakt niet dat zij in die periode tot het huishouden van appellant behoorden.
4.3.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze wijziging bij het Uwv had moeten melden. De voorwaarde dat tot zijn huishouden een kind behoort dat jonger is dan 12 jaar is immers in het besluit van 10 oktober 1997 tot toekenning van toeslag te lezen. Tevens is in dat besluit vermeld dat appellant wijzigingen in zijn leefvorm en gezinssamenstelling onmiddellijk aan het Uwv moet doorgeven. Appellant heeft dat niet gedaan. Anders dan hij stelt geldt er geen verplichting voor de gemeente of de Svb om de melding aldaar door te geleiden naar het Uwv. De melding aldaar geldt dan ook niet als het nakomen door appellant van de inlichtingenverplichting op grond van artikel 12 van de TW jegens het Uwv. Dat appellant de verhuizing van zijn kinderen naar Marokko wel heeft gemeld bij de gemeente (brp) en bij de Svb, ontslaat hem niet van de inlichtingenverplichting die hij op grond van artikel 12 van de TW heeft tegenover het Uwv.
4.4.
Omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het Uwv op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW gehouden de toeslag met terugwerkende kracht vanaf
12 oktober 2008 tot en met 30 september 2014 in te trekken en tot terugvordering over te gaan, tenzij sprake is van een dringende reden op grond waarvan van intrekking of terugvordering moet worden afgezien. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij door de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht een inkomen heeft dat onder het minimum ligt, vormt geen dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk moet afzien van intrekking of terugvordering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering van de toeslag. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat het Uwv bij de invordering rekening moet houden met de beslagvrije voet.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaand geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.7.
Op het moment waarop uitspraak in deze procedure wordt gedaan, zijn ongeveer 56 maanden verstreken. Aangezien er in deze zaak geen bijzondere aspecten aan de orde zijn, is daarmee de redelijke termijn met acht maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding in de bezwaarfase heeft zes maanden geduurd, terwijl de overschrijding in de rechterlijke fase twee maanden is geweest, zodat een verdeling naar evenredigheid oplevert dat € 750,- ten laste van het Uwv wordt gebracht en € 250,- ten laste van de Staat.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De kosten worden bepaald op € 525,- en worden gelijkelijk verdeeld over de Staat en het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels