ECLI:NL:CRVB:2020:572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
17/2738 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering wegens schending van inlichtingenverplichting en schadevergoeding voor overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 maart 1990 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft sinds 2008 ook inkomsten uit arbeid als zelfstandig taxichauffeur, maar heeft deze inkomsten niet tijdig gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft op basis van deze schending van de inlichtingenverplichting een bedrag van € 20.834,34 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Amsterdam heeft het beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten niet te melden. De Raad stelt vast dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten van invloed waren op de hoogte van zijn WAO-uitkering. De Raad oordeelt verder dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, te verdelen over het Uwv en de Staat der Nederlanden. De Raad veroordeelt beide partijen tot betaling van € 250,- aan appellant en tot betaling van proceskosten van € 262,50 aan appellant.

Uitspraak

17.2738 WAO

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 februari 2017, 16/4619 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 20 maart 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sinds 2008 verricht appellant ook werkzaamheden als zelfstandig taxichauffeur.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2015 (besluit 1) heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de fictieve klasse van de WAO-uitkering van appellant over de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 vastgesteld op respectievelijk 35 tot 45%, 65 tot 80%, 45 tot 55% en 55 tot 65%.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2015 (besluit 2) heeft het Uwv in verband met die fictieve indeling een bedrag van € 20.834,34 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv besluiten
1 en 2 gehandhaafd.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat beoordeeld moet worden of het Uwv bij de vaststelling van de te korten inkomsten uit arbeid over de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 terecht is uitgegaan van het door appellant aan de Belastingdienst verantwoorde bedrag aan fiscale winst. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de fiscaal verantwoorde en vastgestelde (netto)winst van een zelfstandige, behoudens bijzondere gevallen, te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO (zie de uitspraak van 18 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:967). Overeenkomstig de fiscale vaststelling van de winst over de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 maakt het privégebruik van de auto (fiscale bijtelling) onderdeel uit van de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank is van een bijzonder geval op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de fiscale winstvaststelling geen sprake. Het Uwv heeft aldus terecht de inkomsten als zelfstandige in aanmerking genomen. Tegen de berekening van de hoogte van de WAO-uitkering met inachtneming van de inkomsten als zelfstandige heeft appellant geen gronden aangevoerd.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in het dossier geen stukken zitten waaruit blijkt dat appellant de inkomsten aan het Uwv heeft gemeld zoals appellant heeft gesteld. Dat appellant in 2008 het Uwv heeft geïnformeerd over zijn inkomsten als zelfstandige kan niet gelden als het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het jaar 2009 en de jaren daarna. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de WAO geschonden door na te laten opgave te doen van zijn inkomsten uit arbeid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv op grond van artikel 36a van de WAO verplicht was om de hoogte van de uitkering te herzien.
2.3.
Het had appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn inkomsten uit arbeid van belang waren voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Door geen melding te maken van die inkomsten had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat aan hem te veel uitkering werd betaald. Het Uwv heeft dan ook met terugwerkende kracht tot herziening en terugvordering over kunnen gaan, aldus de rechtbank.
2.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2010, ECLI:CRVB:2010:BL4590) volgt dat voor de verjaringstermijn van een terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering wordt aangesloten bij de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling. Artikel 3:309 van het BW bepaalt dat de vordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaar nadat de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de schuldenaar bekend is geworden. Het Uwv is in 2014 in het kader van een onderzoek naar het recht op grond van de Toeslagenwet bekend geraakt met de werkzaamheden van appellant. Van verjaring van de vordering is dan ook geen sprake, omdat de verjaringstermijn pas in 2014 is aangevangen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat vanwege de bijzonderheid van het geval de fiscale bijtelling had moeten worden uitgezonderd van de winst uit onderneming. De bijzonderheid zit in het feit dat de fiscale bijtelling een groot deel van de winst uitmaakt; de winst bestaat voor de helft uit de fiscale bijtelling. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij het Uwv jaarlijks op de hoogte heeft gesteld van zijn inkomsten door middel van het terugsturen van controleformulieren. Als appellant dit niet had gedaan, zou zijn uitkering wel zijn stopgezet. Daarbij heeft appellant gewezen op de Controlevoorschriften arbeidsongeschiktheidswetten 2006. Daarnaast geldt dat het Uwv inzage heeft in de gegevens van de Belastingdienst. Volgens appellant
kon het hem ten slotte niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat de inkomsten van invloed konden zijn op het recht op uitkering en had het Uwv daarom de inkomsten niet met terugwerkende kracht mogen korten op de uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen, wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In de omstandigheid dat het privégebruik van de auto waarmee appellant als taxichauffeur reed in hoge mate bepalend is geweest voor de winst, is geen bijzondere omstandigheid gelegen die ertoe zou moeten leiden om af te wijken van de hoofdregel dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde winst van een zelfstandige dient te worden aangemerkt als diens inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die inkomsten van invloed konden zijn op zijn WAO‑uitkering.
4.4.
Dat appellant het Uwv op de hoogte heeft gesteld van zijn inkomsten volgt niet uit de stukken en is door appellant ook niet onderbouwd. Dat zijn uitkering over een langere periode ongemoeid is gelaten vormt geen bewijs voor zijn stelling dat appellant de relevante informatie tijdig bij het Uwv heeft ingebracht. Dat het Uwv inzage heeft in gegevens van de Belastingdienst ontslaat appellant niet van zijn verplichting de gegevens tijdig in te brengen.
4.5.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) is in het geval dat aan de in artikel 44 van de WAO daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv gehouden toepassing te geven aan dat artikel. Daarbij is ook geoordeeld dat de bewoordingen evenals doel en strekking van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.8.
Op het moment waarop uitspraak in deze procedure wordt gedaan, zijn iets minder dan
54 maanden verstreken. Aangezien er in deze zaak geen bijzondere aspecten aan de orde zijn, is daarmee de redelijke termijn met zes maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding in de bezwaarfase heeft drie maanden geduurd terwijl de overschrijding in de rechterlijke fase eveneens drie maanden is geweest zodat een verdeling naar evenredigheid oplevert dat € 250,- ten laste van het Uwv wordt gebracht en € 250,- ten laste van de Staat.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De kosten worden bepaald op € 525,- en worden gelijkelijk verdeeld over de Staat en het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels