ECLI:NL:CRVB:2020:551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/1786 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om regularisatieovereenkomst met betrekking tot socialezekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van betrokkene om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Sociale verzekeringsbank (Svb). Betrokkene had eerder, in januari 2014, de Svb verzocht om te bewerkstelligen dat hij over de jaren 2007 en 2010 uitsluitend verzekerd zou worden geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving, aangezien hij in die jaren in Luxemburg had gewerkt. De Svb had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Rotterdam, die op 20 februari 2018 een gedeeltelijke uitspraak deed. Betrokkene ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de Svb zijn afwijzing van het verzoek op juiste gronden had gehandhaafd. De Raad overwoog dat de Svb niet onredelijk handelde door het verzoek om regularisatie niet te honoreren, gezien de lopende fiscale procedures en de nog niet onherroepelijke aanslagen van de Nederlandse Belastingdienst. De Raad concludeerde dat, zelfs als er sprake was van een schending van de zorgvuldigheidseisen in de voorbereiding van het besluit, deze schending niet had geleid tot benadeling van betrokkene. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het beroep van betrokkene gegrond verklaarde, en het bestreden besluit werd bevestigd, waarbij het beroep van betrokkene in zijn geheel ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

18.1786 AOW, 18/1761 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2018, 16/2328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. Namens betrokkene is
mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 27 januari 2014 heeft betrokkene de Svb verzocht om, zo nodig door een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe bevoegde instantie in Luxemburg, te bewerkstelligen dat hij over 2007 en 2010 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving en dat hij over die jaren geen premies verschuldigd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkene zowel in 2007 als in 2010 in dienst van [scheepsmanagementbureau] ( [scheepsmanagementbureau] ) heeft gewerkt op het motortankschip [naam motortankschip] en dat voor hem in Luxemburg premies zijn afgedragen voor de socialezekerheidswetgeving.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft de Svb afwijzend beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit ongegrond geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het bezwaar van betrokkene alleen nog ziet op de periode 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 en op heel 2010. Verder is overwogen dat door de Nederlandse Belastingdienst aan betrokkene opgelegde aanslagen, over tijdvakken waarop het bestreden besluit ziet, nog niet onherroepelijk vaststaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op het gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de periode 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 en op de periode 1 januari 2010 tot 1 mei 2010. Voor zover het beroep van betrokkene betrekking heeft op het gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en gelast dat de Svb het onder 1.1 vermelde verzoek, voor zover dat ziet op de periode vanaf 1 mei 2010, doorzendt naar de bevoegde instantie in Luxemburg. Wegens een overschrijding van de redelijke termijn zijn de Svb en de Staat der Nederlanden bij de aangevallen uitspraak veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan betrokkene. Verder is de Svb veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat de Svb het door betrokkene betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1.
Betrokkene vecht in hoger beroep het oordeel van de rechtbank aan en verzoekt de Raad om zijn beroep alsnog in zijn geheel gegrond te verklaren. Daartoe heeft betrokkene gesteld dat de Svb ten onrechte afwijzend heeft beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek wegens de rechtsmiddelen die hij heeft aangewend tegen aanslagen van de Nederlandse Belastingdienst. Voor wat betreft de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 heeft betrokkene aangevoerd dat, indien een werknemer in twee of meer lidstaten van de Europese Unie pleegt te werken, alleen de Svb bevoegd is om de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving vast te stellen en dat de Svb daarmee in deze zaak in gebreke is gebleven. Verder heeft betrokkene een aantal specifieke omstandigheden genoemd die in zijn optiek moeten leiden tot de conclusie dat de Svb, hoe dan ook, niet mag weigeren om mee te werken aan regularisatie over de periode 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 en over 2010. Tot slot heeft betrokkene een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend.
3.2.
De Svb vecht in hoger beroep het oordeel van de rechtbank eveneens aan en verzoekt de Raad om het beroep van betrokkene alsnog in zijn geheel ongegrond te verklaren. De Svb erkent dat het onder 1.1 vermelde verzoek, voor zover dit betrekking heeft op de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010, abusievelijk niet is doorgezonden naar de bevoegde instantie in Luxemburg. Volgens de Svb had de rechtbank dit verzuim evenwel met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten passeren, aangezien betrokkene niet door dit verzuim is benadeeld. Verder is benadrukt dat de Svb niet instemt met de door betrokkene gewenste regularisatie, zolang de door de Nederlandse Belastingdienst aan betrokkene over 2007 en 2010 opgelegde aanslagen premie volksverzekeringen niet alle onherroepelijk vaststaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Duiding van het verzoek
4.1.
Vooruitlopend op het finale oordeel in de fiscale kolom over zijn beweerdelijke recht op vrijstelling van premieheffing over 2007 en 2010, heeft betrokkene de Svb in januari 2014 verzocht om, zo nodig door een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe bevoegde instantie in Luxemburg, te bewerkstelligen dat hij over deze tijdvakken uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Nu betrokkene dit verzoek niet voor of bij aanvang van de betreffende tijdvakken heeft ingediend maar pas geruime tijd daarna, en daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft benoemd van het sluiten van een regularisatieovereenkomst, is begrijpelijk en valt te billijken dat de Svb dit verzoek heeft opgevat als gericht op het sluiten van zo’n overeenkomst over tijdvakken in het verleden, en niet als een verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen op de wijze die, vanaf
1 mei 2010, is voorzien in de artikelen 6 en 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009
(Vo 987/2009). Gelet op het moment waarop betrokkene zijn verzoek heeft ingediend en de wijze waarop hij dit verzoek heeft ingericht, is er aan de zijde van de Svb geen sprake van schending van de voorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en evenmin van een schending van Besluit A1.
Bevoegde autoriteit
4.2.1.
Over tijdvakken tot 1 mei 2010 is de Minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de Minister is dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.2.2.
Bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 56044 (Regeling), heeft de Minister de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de Minister als bevoegde autoriteit, kort gezegd deze taken in naam van de Minister uit te oefenen. Gelet hierop is de Svb bij de aangevallen uitspraak terecht bevoegd geacht namens de Minister te beslissen op het verzoek om regularisatie voor zover dit betrekking heeft op periodes tot 1 mei 2010.
4.2.3.
Over de periode vanaf 1 mei 2010 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit op grond van artikel 1, onderdeel p en q, van Verordening (EG)
nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en de Regeling.
Verplichting tot doorzending
4.3.
De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over tijdvakken vanaf
1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moet worden ingediend. Dit betekent echter niet dat de Luxemburgse autoriteiten in zoverre bij uitsluiting bevoegd zijn om op zo’n verzoek te beslissen. Aangezien een regularisatieverzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de voor Nederland bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het bestreden besluit vanwege onbevoegdheid van de Svb gedeeltelijk vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010, opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst zolang er sprake is van aanslagen premie volksverzekeringen die nog niet onherroepelijk vaststaan. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.1.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag, respectievelijk artikel 4 van de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van
25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) op grond van een regularisatieovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen besloten is.
4.4.2.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (betrokkene noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken organen in overleg te zijn getreden en heeft uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Verder is gewezen op de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2019 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35110, nr. 14). Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.
4.4.3.
Gebleken is dat de door de Nederlandse Belastingdienst aan betrokkene opgelegde aanslag premie volksverzekeringen over 2007 enkele dagen voor het bestreden besluit onherroepelijk is geworden. Zelfs als de Svb hiervan tijdig wetenschap had verkregen, had dit de uitkomst van het bestreden besluit niet gewijzigd, omdat de over 2010 opgelegde aanslag premie volksverzekeringen nog niet in rechte vaststond. In verband daarmee heeft de Svb te kennen gegeven dat zijn onder 4.4.2 genoemde vaste praktijk impliceert dat ook afwijzend wordt beslist op verzoeken om mee te werken aan regularisatie zolang over een deel van de tijdvakken waarop de verzoeken betrekking hebben nog een procedure loopt in de fiscale kolom en het eenzelfde feitencomplex betreft. De Svb heeft ter zitting nader toegelicht dat hij deze gedragslijn in het belang van de betrokken werknemers hanteert. Indien de Svb per jaar zou beslissen, in plaats van de jaren waarop de verzoeken zien te bundelen, bestaat de mogelijkheid dat Luxemburg daarna het dossier sluit. Dit bemoeilijkt het bereiken van overeenstemming over regularisatie, in ieder geval als het hetzelfde feitencomplex betreft. De situatie waarover de Raad op 19 december 2019 uitspraak heeft gedaan, ECLI:NL:CRVB:2019:4230, is anders, omdat in die zaak sprake was van een wijziging van omstandigheden waardoor het niet meer hetzelfde feitencomplex betrof.
4.4.4.
De Raad acht met inachtneming van deze nadere toelichting de door de Svb omschreven gedragslijn niet onredelijk, in die gevallen waarin sprake is van eenzelfde feitencomplex voor de tijdvakken waarop de verzoeken betrekking hebben. Anders dan in de genoemde uitspraak van de Raad van 19 december 2019, gaat het in het voorliggende geval om gelijke omstandigheden gedurende de tijdvakken in geding. Daarom heeft de Svb zijn afwijzende beslissing op het onder 1.1 vermelde verzoek bij het bestreden besluit mogen handhaven. Voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet van een deugdelijke motivering is voorzien, wordt deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4.4, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van betrokkene gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, en het primaire besluit is herroepen. Verder zal het beroep van betrokkene in zijn geheel ongegrond worden verklaard. De specifieke omstandigheden die in de optiek van betrokkene moeten leiden tot de conclusie dat de Svb niet mag weigeren om mee te werken aan regularisatie over 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 en over 2010, behoeven in dit geding geen bespreking.
5. Betrokkene heeft een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend voor het geval de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing zal blijven over
1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 en over 2010. Of dat het geval is, is nog niet te bepalen. Genoemd verzoek om schadevergoeding wordt daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van betrokkene gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, en het primaire besluit is herroepen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.V.K. de Louw