In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van betrokkene om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Sociale verzekeringsbank (Svb). Betrokkene had eerder, in januari 2014, de Svb verzocht om te bewerkstelligen dat hij over de jaren 2007 en 2010 uitsluitend verzekerd zou worden geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving, aangezien hij in die jaren in Luxemburg had gewerkt. De Svb had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Rotterdam, die op 20 februari 2018 een gedeeltelijke uitspraak deed. Betrokkene ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Raad oordeelde dat de Svb zijn afwijzing van het verzoek op juiste gronden had gehandhaafd. De Raad overwoog dat de Svb niet onredelijk handelde door het verzoek om regularisatie niet te honoreren, gezien de lopende fiscale procedures en de nog niet onherroepelijke aanslagen van de Nederlandse Belastingdienst. De Raad concludeerde dat, zelfs als er sprake was van een schending van de zorgvuldigheidseisen in de voorbereiding van het besluit, deze schending niet had geleid tot benadeling van betrokkene. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het beroep van betrokkene gegrond verklaarde, en het bestreden besluit werd bevestigd, waarbij het beroep van betrokkene in zijn geheel ongegrond werd verklaard.