ECLI:NL:CRVB:2020:550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/4670 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om regularisatieovereenkomst door de Sociale verzekeringsbank in het kader van AOW-verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, had de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om een regularisatieovereenkomst te sluiten, zodat hij over de jaren 2011 en 2012 uitsluitend verzekerd zou worden geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. De Svb had dit verzoek afgewezen, omdat er nog een procedure liep bij de Nederlandse Belastingdienst over de verzekerings- en premieplicht van de appellant. De Raad oordeelde dat de Svb deze afwijzing mocht handhaven, gezien de gelijke omstandigheden gedurende de tijdvakken in geding en de vaste praktijk van de Svb om afwijzend te beslissen zolang er nog een procedure loopt in de fiscale kolom. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb niet onredelijk had gehandeld door het verzoek om regularisatie af te wijzen. De appellant had ook een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd niet inhoudelijk beoordeeld, omdat het nog niet vaststond of de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing zou blijven over de betreffende periode.

Uitspraak

18/4670 AOW en 18/4671 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2018, 17/2313 en 17/2677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. Namens appellant is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 juli 2015 heeft appellant de Svb verzocht om, zo nodig door een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe bevoegde instantie in Luxemburg, te bewerkstelligen dat hij over de jaren 2011 en 2012 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving en dat hij over die jaren geen premies verschuldigd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Daarbij is te kennen gegeven dat appellant in dienst van [scheepsmanagementbureau] ( [scheepsmanagementbureau] ) heeft gewerkt op het motortankschip [naam motortankschip] en dat voor hem in Luxemburg premies zijn afgedragen voor de socialezekerheidswetgeving. Bij brief van 9 februari 2016 heeft appellant de reikwijdte van zijn verzoek uitgebreid met de periode 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de Svb afwijzend beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Nederlandse Belastingdienst beslissingen heeft genomen over de verzekerings- en premieplicht van appellant in de betrokken tijdvakken en dat deze beslissingen nog niet onherroepelijk vaststaan, omdat appellant rechtsmiddelen heeft aangewend waarop nog niet definitief is beslist.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2016 heeft de Svb appellant een pensioenoverzicht verstrekt. Hierin is onder meer opgenomen dat appellant over de periode van 28 februari 2007 tot en met 31 december 2015 niet verzekerd wordt geacht voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit ongegrond geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de door de Nederlandse Belastingdienst aan appellant opgelegde aanslagen premie volksverzekeringen over 2011 en 2013 nog niet onherroepelijk vaststaan. Vanuit het uitgangspunt dat een verzoek om mee te werken aan regularisatie in beginsel eenmalig voor een verstreken periode wordt beoordeeld, heeft de Svb de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 in haar geheel gehandhaafd.
1.5.
Bij besluit van eveneens 24 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het onder 1.3 vermelde besluit gegrond verklaard en appellant verzekerd geacht voor de AOW over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 en vanaf 1 juli 2015. Over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2014 heeft de Svb appellant vooralsnog verzekerd geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578, en opgemerkt dat het appellant vrij staat om de Svb opnieuw te vragen om mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de bevoegde instantie in Luxemburg, nadat er in de fiscale kolom een finaal oordeel is gegeven over zijn beweerdelijke recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen.
3.1.
Appellant heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten te vernietigen. Daartoe heeft appellant gesteld dat de Svb ten onrechte afwijzend heeft beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek om regularisatie in verband met de rechtsmiddelen die hij heeft aangewend tegen aanslagen van de Nederlandse Belastingdienst. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat indien een werknemer in twee of meer lidstaten van de Europese Unie pleegt te werken, alleen de Svb bevoegd is om de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving vast te stellen en dat de Svb daarmee in deze zaak in gebreke is gebleven. Verder heeft appellant een aantal specifieke omstandigheden genoemd die in zijn optiek moeten leiden tot de conclusie dat de Svb niet mag weigeren om mee te werken aan regularisatie over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014. Tot slot heeft appellant een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend.
3.2.
De Svb heeft de Raad beargumenteerd verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Vooruitlopend op het finale oordeel in de fiscale kolom over zijn beweerdelijke recht op vrijstelling van premieheffing over de jaren 2011 en 2013, heeft appellant de Svb in juli 2015 en februari 2016 verzocht om, zo nodig door een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe bevoegde instantie in Luxemburg, te bewerkstelligen dat hij over 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Nu appellant dit verzoek niet voor of bij aanvang van de betreffende tijdvakken heeft ingediend maar pas geruime tijd daarna, en daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft benoemd van het sluiten van een regularisatieovereenkomst, is begrijpelijk en valt te billijken dat de Svb dit verzoek heeft opgevat als gericht op het sluiten van zo’n overeenkomst over tijdvakken in het verleden, en niet als een verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen op de wijze die is voorzien in de artikelen 6 en 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009). Gelet op het moment waarop appellant zijn verzoek heeft ingediend en de wijze waarop hij dit verzoek heeft ingericht, is er aan de zijde van de Svb geen sprake van schending van de voorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en evenmin van een schending van Besluit A1.
4.1.2.
Ingevolge artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een regularisatieverzoek besloten is.
4.1.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (appellant noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken organen in overleg te zijn getreden en heeft uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Verder is gewezen op de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2019 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35110, nr. 14). Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.
4.1.4.
De Svb heeft te kennen gegeven dat zijn onder 4.1.3 genoemde vaste praktijk impliceert dat ook afwijzend wordt beslist op verzoeken om mee te werken aan regularisatie zolang over een deel van de tijdvakken waarop de verzoeken betrekking hebben nog een procedure loopt in de fiscale kolom. De Svb heeft ter zitting nader toegelicht dat hij deze gedragslijn in het belang van de betrokken werknemers hanteert. Indien de Svb per jaar zou beslissen, in plaats van de jaren waarop de verzoeken zien te bundelen, bestaat de mogelijkheid dat Luxemburg daarna het dossier sluit. Dit bemoeilijkt het bereiken van overeenstemming over regularisatie, in ieder geval als het hetzelfde feitencomplex betreft. De situatie waarover de Raad op 19 december 2019 uitspraak heeft gedaan, ECLI:NL:CRVB:2019:4230, is anders, omdat in die zaak sprake was van een wijziging van omstandigheden waardoor het niet meer hetzelfde feitencomplex betrof.
4.1.5.
De Raad acht met inachtneming van deze nadere toelichting de door de Svb omschreven gedragslijn niet onredelijk, in die gevallen waarin sprake is van eenzelfde feitencomplex voor de tijdvakken waarop verzoeken betrekking hebben. Anders dan in de genoemde uitspraak van de Raad van 19 december 2019, gaat het in het voorliggende geval om gelijke omstandigheden gedurende de tijdvakken in geding. Daarom heeft de Svb zijn afwijzende beslissing op het onder 1.1 vermelde verzoek bij het bestreden besluit 1 mogen handhaven op de grond dat in de fiscale kolom nog niet onherroepelijk was besloten over 2011 en 2013.
4.2.
Tegen bestreden besluit 2 zijn geen zelfstandige hogerberoepsgronden gericht. Gelet op wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.1.5, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De specifieke omstandigheden die in de optiek van appellant moeten leiden tot de conclusie dat de Svb niet mag weigeren om mee te werken aan regularisatie over
1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014, behoeven in dit geding geen bespreking.
5. Appellant heeft een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend voor het geval de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing zal blijven over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014. Of dat het geval is, is nog niet te bepalen. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.V.K. de Louw