ECLI:NL:CRVB:2020:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
17/5551 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en herziening van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant 1, die samenwoonde met appellant 2. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellant 1 geen zelfstandig recht op bijstand had. De Raad heeft vastgesteld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, aangezien beide appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg verleenden. Appellant 1 voerde aan dat hij enkel zorg verleende aan appellant 2 en dat hun relatie zakelijk was, maar de Raad oordeelde dat de zorg die zij voor elkaar boden, duidde op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid.

Daarnaast werd de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 31 juli 2015 tot en met 31 januari 2016 aan de orde gesteld. Appellanten stelden dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door de bijstand te herzien en terug te vorderen, omdat zij erop mochten vertrouwen dat de eerder toegekende bijstand correct was. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van toezeggingen of uitlatingen van het college die een gerechtvaardigde verwachting bij appellanten konden wekken dat de bijstand niet herzien zou worden. De hoger beroepen van appellanten werden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

17 5551 PW, 18/28 PW, 18/54 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2017, 16/7430 (aangevallen uitspraak 1), van 23 november 2017, 17/2251 (aangevallen uitspraak 2), en van 23 november 2017, 17/2311 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 14 januari 2020. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.E. Ros, advocaat en kantoorgenoot van mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk en
mr. A.J. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 2 ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten woonden beiden sinds 31 juli 2015 op adres X.
1.2.
Appellant 1 heeft op 17 maart 2016 een aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van de beoordeling van deze aanvraag heeft appellant 1 een door hem en appellant 2 ingevulde, op 4 mei 2016 gedagtekende, ‘Vragenlijst gezamenlijke huishouding’ ingeleverd. Voorts heeft een inkomensconsulent op 9 mei 2016 een gesprek gevoerd met appellanten over hun woon- en leefsituatie.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, zodat appellant 1 geen zelfstandig subject van bijstand is.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college de aan appellant 2 verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande vanaf 31 juli 2015 in die zin gewijzigd dat aan hem en appellant 1 bijstand naar de norm voor gehuwden wordt toegekend op de grond dat zij per die datum een gezamenlijke huishouding voeren. Hierbij heeft het college vermeld dat de verstrekte uitkering vanaf 31 juli 2015 wordt verrekend met de te verstrekken bijstand naar de norm voor gehuwden en dat appellanten een nabetaling zullen ontvangen. Appellanten hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant 1 heeft het college op 31 augustus 2016 verzocht om de bijstand met ingang van 4 juli 2016 te beëindigen, omdat hij inkomsten uit arbeid heeft.
1.6.
Bij besluit van 13 oktober 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2015 (lees: 31 juli 2015) tot en met 31 januari 2016 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.254,50 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant 1 in de periode van 13 juli 2015 (lees: 31 juli 2015) tot en met 29 november 2015 inkomsten uit
arbeid en in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 januari 2016 inkomsten uit een andere uitkering of voorziening heeft gehad.
1.7.
Bij besluit van eveneens 13 oktober 2016 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 4 juli 2016 ingetrokken op de grond dat appellant 1 sinds die datum voldoende inkomsten uit arbeid heeft. Voorts heeft het college de over de periode van 4 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.523,92 van appellanten teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant 1 tegen besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 28 februari 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van appellant 2 tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag 17 maart 2016 (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 maart 2016 tot en met 17 mei 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.6.
Appellant 1 heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat aan het criterium van wederzijdse zorg niet is voldaan en heeft in dit verband gesteld dat hij eenzijdig zorg verleende aan
appellant 2 en dat hun relatie een zakelijke was, namelijk die van verhuurder en huurder. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.6.1.
Appellant 1 heeft op 9 mei 2016 onder meer verklaard dat appellanten voor elkaar zorgen, om en om koken en ook samen schoonmaken, dat appellant 2 gaat schoonmaken als appellant 1 geen zin heeft om te koken en dat zij voor elkaar zorgen als één van hen ziek is. Alleen al gelet op deze zorg waarin appellanten elkaar voorzagen, wordt appellant 1 niet gevolgd in zijn stelling dat hij eenzijdig zorg heeft verleend aan appellant 2. Deze elementen van wederzijdse zorg duiden bovendien op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
4.6.2.
De stelling van appellant 1 dat hij mantelzorg aan appellant 2 verleende, leidt niet tot een ander oordeel. De motieven van de betrokkenen die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid en de aard van de relatie zijn in dit verband immers niet van belang. Verder gaat de vergelijking met de door appellant 1 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 februari 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:736, niet op. In die uitspraak was niet in geschil dat sprake was van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en oordeelde de rechtbank dat eenzijdig zorg werd verleend.
4.6.3.
Uit 4.4 tot en met 4.6.2 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.7.
Appellant 1 heeft aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat hij toch niet als gehuwd of als echtgenoot kan worden aangemerkt, omdat bij appellant 2 een zorgbehoefte bestond. Appellanten zijn weliswaar geen bloedverwanten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, maar de Raad heeft in zijn uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487, geoordeeld dat in deze bepaling een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere ongehuwd samenwonenden, indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487) wordt als zorgbehoeftig beschouwd de persoon die door ziekte of een lichamelijke, verstandelijke of geestelijke stoornis in aanmerking komt voor een opname in een Wlz-inrichting of duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of op constant toezicht om mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
4.7.2.
Met de enkele stelling dat appellant 1 (mantel)zorg aan appellant 2 verleende, heeft appellant 1 niet aannemelijk gemaakt dat appellant 2 in de te beoordelen periode zorgbehoeftig was in de onder 4.7.1 bedoelde zin. Appellant 2 verrichtte, zoals volgt uit 4.6, in die periode ook zorgtaken. Bovendien heeft appellant 1 op 9 mei 2016 verklaard dat appellant 2 geen indicatie heeft, dat hijzelf niet zelfstandig kan wonen en dat appellant 2 wel zelfstandig kan wonen. Aangezien de situatie dat één van de ongehuwd samenwonenden zorgbehoeftig is zich dus niet voordoet, behoeft het beroep van appellant 1 op de uitspraak van 6 december 2016 geen bespreking.
Herziening en terugvordering (aangevallen uitspraken 2 en 3)
4.8.
Zoals ter zitting van de Raad met partijen is besproken, is het geschil in hoger beroep beperkt tot het antwoord op de vraag of het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door de bijstand over de periode van 31 juli 2015 tot en met 31 januari 2016 te herzien en terug te vorderen. Volgens appellanten is dit het geval omdat zij erop mochten vertrouwen dat het onder 1.4 vermelde besluit van 7 juni 2016 juist was en het college pas na het verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaar tegen dat besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand is overgegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
4.8.2.
Zoals volgt uit 1.4, heeft het college appellanten bij besluit van 7 juni 2016 vanaf 31 juli 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden. Niet in geschil is dat appellant 1 in de periode van 31 juli 2015 tot en met 29 november 2015 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Uit het besluit van 7 juni 2016 valt op geen enkele manier af te leiden dat het college die inkomsten en uitkering niet met de door appellanten ontvangen bijstand zou gaan verrekenen en de vanaf 31 juli 2015 toegekende gehuwdenbijstand ongemoeid zou laten. Van een toezegging, andere uitlating of gedraging in dat opzicht in de zin van 4.8.1 is daarom geen sprake. Dit betekent dat appellanten niet de gerechtvaardigde verwachting konden hebben dat het college niet tot herziening en terugvordering van de door appellanten te veel ontvangen bijstand zou over gaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Conclusie
4.9.
Gelet op 4.4 tot en met 4.8.2 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
4.10.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.