ECLI:NL:CRVB:2020:447
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en herziening van bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant 1, die samenwoonde met appellant 2. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellant 1 geen zelfstandig recht op bijstand had. De Raad heeft vastgesteld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, aangezien beide appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg verleenden. Appellant 1 voerde aan dat hij enkel zorg verleende aan appellant 2 en dat hun relatie zakelijk was, maar de Raad oordeelde dat de zorg die zij voor elkaar boden, duidde op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid.
Daarnaast werd de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 31 juli 2015 tot en met 31 januari 2016 aan de orde gesteld. Appellanten stelden dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door de bijstand te herzien en terug te vorderen, omdat zij erop mochten vertrouwen dat de eerder toegekende bijstand correct was. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van toezeggingen of uitlatingen van het college die een gerechtvaardigde verwachting bij appellanten konden wekken dat de bijstand niet herzien zou worden. De hoger beroepen van appellanten werden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.