ECLI:NL:CRVB:2020:441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
18-5302 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op aanvullende bijstand en loonheffingskorting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 10 september 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft in 2016 werkzaamheden verricht in loondienst en het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft loonheffingen ingehouden op de bijstand. De discussie betreft de hoogte van de loonheffingskorting die door het college is toegepast en de gevolgen daarvan voor de bijstandsverlening.

Appellant stelt dat het college ten onrechte een te hoge loonheffingskorting heeft toegepast, waardoor hij minder bijstand heeft ontvangen dan waar hij recht op zou hebben. Het college heeft echter betoogd dat de toegepaste loonheffingskorting correct was en dat appellant per saldo geen nadeel heeft ondervonden van de toegepaste korting. De Raad heeft vastgesteld dat de belastingteruggave, die appellant in 2017 heeft ontvangen, moet worden verrekend met de bijstand en dat de lagere heffingskorting niet heeft geleid tot een nadelig effect voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft, omdat hij per saldo geen nadeel heeft geleden door de toegepaste loonheffingskorting. De uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2018 is bevestigd en het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5302 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2018, 18/290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Zitting hebben: J.N.A. Bootsma als voorzitter en M.F. Wagner en E.C.G. Okhuizen als leden.
Griffier: I.A. Siskina.
Ter zitting zijn verschenen: namens appellant mr. J.A.C. van Etten en namens het college
drs. A.J.M. Schakenraad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontvangt sinds 10 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Tot 10 september 2016 verrichtte appellant werkzaamheden in loondienst, van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 voor X, van 1 juli 2016 tot en met 9 september 2016 voor Y en van 7 december 2016 tot en met 31 december 2016 voor Z.
Het college heeft over de in 2016 verstrekte bijstand van € 3.240,- afgerond € 494,- aan loonheffingen ingehouden (€ 1.184,56 loonheffing minus € 691,27 loonheffingskorting). Daarbij is het college uitgegaan van een loonheffingskorting van € 2.242,- per jaar (€ 186,83 per maand). Over de maand september 2016 heeft het college de loonheffingskorting tijdsevenredig berekend.
Bij de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2016 is de algemene heffingskorting vastgesteld op € 1.591,-. Na verrekening van al geheven inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en eerder verleende voorlopige teruggaven, resulteerde de aanslag in een teruggave van € 1.858,-. Appellant heeft deze teruggave in 2017 ontvangen.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant recht heeft op aanvullende bijstand doordat over 2016 bij de loonheffing rekening is gehouden met een loonheffingskorting van
€ 186,83 per maand en niet van € 132,58 per maand (€ 1.591,- : 12).
Het college is bij de inhouding en afdracht van loonheffingen uitgegaan van het Rekenvoorschrift loonheffingen voor uitkeringen op grond van de Participatiewet. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte alleen de zogenoemde fase-1 berekening en niet de zogenoemde fase 2-berekening heeft uitgevoerd als voorzien in par 3.2 van het Rekenvoorschrift en dat hij daardoor uiteindelijk minder bijstand heeft ontvangen dan de voor hem geldende norm. Dat standpunt is niet juist. Appellant heeft steeds de bijstandsnorm ontvangen. De belastingteruggave is een middel in de zin van artikel 31 van de PW. Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW volgt dat de belastingteruggave niet valt onder de hierin neergelegde uitzondering en daarom behoort tot de voor bijstandsverlening in aanmerking te nemen middelen. Vergelijk de uitspraak van 15 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2384), die na de invoering van de PW onverkort van toepassing is. Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, moet inkomen uit een belastingteruggave worden toegerekend aan de periode waarop de teruggave betrekking heeft. Vergelijk de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:743.
Als gevolg van de lager vastgestelde algemene heffingskorting is het bedrag van de belastingteruggave dat als middel met de bijstand moet worden verrekend ook lager. Het verschil is gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de algemene heffingskorting waarmee bij de inhouding en afdracht van de loonheffingen rekening is gehouden en de uiteindelijk vastgestelde algemene heffingskorting. Appellant heeft dus per saldo geen nadeel geleden. Hij heeft daarom geen procesbelang. Het nadeel dat appellant stelt te hebben geleden, doordat in 2016 minder loonheffing is ingehouden en afgedragen, zou worden weggenomen door de verrekening van de belastingteruggave met de bijstand. Dat strookt met het netto-karakter van de bijstand.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) I.A. Siskina (getekend) J.N.A. Bootsma