ECLI:NL:CRVB:2019:743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18-3174 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning woonkostentoeslag en de behandeling van voorlopige teruggave inkomstenbelasting als inkomen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een woonkostentoeslag aan appellante, die sinds 11 juni 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontving bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De discussie ontstond over de voorlopige teruggave van inkomstenbelasting die appellante ontving, en of deze teruggave als inkomen moest worden aangemerkt en in mindering moest worden gebracht op de woonkostentoeslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De Raad oordeelde dat de voorlopige belastingteruggave terecht als inkomen in aanmerking is genomen en dat deze in mindering moest worden gebracht op de totale woonkostentoeslag. De Raad baseerde zich op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW, waaruit blijkt dat de voorlopige belastingteruggave niet onder de uitzondering valt en dus moet worden meegerekend bij de bijstandsverlening.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het verschil tussen de voorlopige teruggave van inkomstenbelasting en huurtoeslag, waarbij de Raad stelde dat de aard en het doel van deze twee financiële steunmaatregelen verschillend zijn. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met V.Y. van Almelo als griffier, en vond plaats op 5 maart 2019.

Uitspraak

18.3174 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 april 2018, 17/4924 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een koopwoning en ontvangt sinds 11 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Over de periode van 13 juni 2016 tot en met 30 juni 2017 heeft appellante bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag van het college ontvangen van € 309,06 per maand. Uit de Voorlopige aanslag 2017 van de Belastingdienst blijkt dat zij recht heeft op een teruggave van inkomstenbelasting van € 2.735,-, te ontvangen in maandelijkse termijnen van € 227,92.
1.2.
Appellante heeft op 16 mei 2017 opnieuw bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college appellante met ingang van 1 juli 2017 een woonkostentoeslag toegekend tot een bedrag van € 123,81 per maand. Blijkens de bijlage bij dit besluit zijn de in aanmerking te nemen woonlasten berekend op € 705,25 per maand en de totale woonkostentoeslag op € 351,73 per maand. De voorlopige teruggave van € 227,92 per maand is op de totale woonkostentoeslag van € 351,73 per maand in mindering gebracht, wat leidt tot het bedrag van € 123,81.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de voorlopige belastingteruggave moet worden aangemerkt als inkomen over de periode waarop deze betrekking heeft. Gelet daarop moet de voorlopige teruggave niet op de in aanmerking te nemen woonlasten, maar op de totale woonkostentoeslag in mindering worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college de voorlopige belastingteruggave van € 227,92 per maand ten onrechte in mindering heeft gebracht op de woonkostentoeslag. De woonkostentoeslag is vergelijkbaar met de huurtoeslag en moet net als de huurtoeslag als een bijdrage in de woonkosten respectievelijk huurkosten worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of het college bij de berekening van de bijzondere bijstand de voorlopige belastingteruggave terecht niet op de in aanmerking te nemen woonlasten, maar op de totale woonkostentoeslag in mindering heeft gebracht.
4.2.
Uit de tekst van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW volgt dat de onderhavige voorlopige belastingteruggave niet valt onder de hierin neergelegde uitzondering en dat deze daarom behoort tot de voor bijstandsverlening in aanmerking te nemen middelen.
Vergelijk de uitspraak van 15 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2384), die na de invoering van de PW onverkort van toepassing is. Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, moet de voorlopige teruggave inkomstenbelasting op grond van artikel 32, eerste lid, van de
Wet werk en bijstand als inkomen worden aangemerkt en moet dat inkomen worden toegerekend aan de periode waarop deze teruggave betrekking heeft. Dit betekent dat bij de berekening van de bijzondere bijstand de voorlopige belastingteruggave niet op de in aanmerking te nemen woonlasten, maar op de totale woonkostentoeslag in mindering moet worden gebracht. Een vergelijking met de huurtoeslag gaat niet op, omdat aard en doel van de voorlopige teruggave en de huurtoeslag verschillend zijn. Een voorlopige teruggave vindt immers plaats omdat de eigen woning fiscaal wordt beschouwd als een bron van, positieve of negatieve, inkomsten uit vermogen, terwijl het toekennen van huurtoeslag moet worden gezien als een bijdrage in de huurkosten van een woning.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd in het kader van de hier voorliggende vraag komen in essentie overeen met de beroepsgronden die de betrokkene had aangevoerd in de zaak die tot voormelde uitspraak heeft geleid. In die uitspraak is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan, zoals samengevat weergegeven onder 4.2. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding nu anders te oordelen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo
md