ECLI:NL:CRVB:2020:366
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid van bezwaar
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 27 juni 2017 het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het betreft een geschil over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan betrokkene, die op 5 september 2013 uitviel voor zijn werk als magazijnmedewerker. Het Uwv had bij besluit van 8 oktober 2015 de uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Appellante stelde in bezwaar dat er geen adequate behandeling van betrokkene had plaatsgevonden en dat het Uwv had verzuimd hierop actie te ondernemen. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de aangevoerde gronden niet tot de omvang van het geding behoorden.
In beroep heeft appellante betoogd dat het afzien van een sanctie onderdeel uitmaakte van het bestreden besluit en heeft zij de medische beoordeling bestreden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard voor zover het gericht was tegen het niet opleggen van een maatregel en niet-ontvankelijk verklaard voor het overige, omdat appellante in bezwaar geen medische gronden had aangevoerd tegen de toekenning van de uitkering.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het herstelgedrag van betrokkene inadequaat was en dat het Uwv had moeten onderzoeken of er aanleiding was voor een maatregel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt, omdat de reguliere beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet strekt tot het onderzoeken van herstelgedrag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aangevoerde medische gronden niet relevant zijn voor de beoordeling van het bezwaar.