ECLI:NL:CRVB:2019:1646
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer die sinds 30 augustus 2011 arbeidsongeschikt is. De werknemer was werkzaam als productiemedewerker en had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat de werknemer per 27 augustus 2013 recht had op deze uitkering, maar appellante, de werkgever, betwistte de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en stelde dat de werknemer in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht had beperkt tot de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en dat er geen aanleiding was om een maatregel op te leggen voor het niet ondergaan van een medische behandeling. De Raad bevestigde dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende was om de verwachting van verbetering van de belastbaarheid van de werknemer te onderbouwen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de beoordeling van het recht op uitkering en de verplichtingen van de verzekerde, en bevestigt dat er geen verplichting is voor het Uwv om bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid ook de mogelijkheid van sancties te overwegen, tenzij hierom wordt verzocht.