ECLI:NL:CRVB:2020:3496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/234 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdiensten uit hennepkwekerij en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante ontvangt sinds 22 januari 2003 een uitkering op grond van de WAO, maar na de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning op 1 juli 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat zij inkomsten heeft genoten uit deze kwekerij. Het Uwv heeft op basis van een rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) en verklaringen van appellante en haar echtgenoot geconcludeerd dat appellante over de periode van 5 november 2008 tot 1 juli 2014 een bedrag van € 45.263,30 heeft verdiend uit de hennepkwekerij. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep dat geacht werd te zijn gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het aantal oogsten lager is dan door het Uwv is vastgesteld en dat haar rol in de kwekerij beperkt was. Het Uwv heeft echter gesteld dat de verklaringen van appellante en haar echtgenoot consistent zijn en dat er geen reden is om van de vaststellingen van het Uwv af te wijken.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht heeft gebaseerd op de verklaringen van appellante en haar echtgenoot en het BOOM-rapport. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die haar stellingen onderbouwen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv wordt gehandhaafd.

Uitspraak

19 234 WAO

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 december 2018, 17/2442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Dronkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dronkers en haar echtgenoot, [naam echtgenoot] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), sinds 4 februari 2004 naar een volledige arbeidsongeschiktheid. Op 1 juli 2014 heeft de politie een inval gedaan in haar toenmalige woning. Bij die gelegenheid is een hennepkwekerij ontdekt. Appellante en haar echtgenoot zijn in dat verband op dezelfde dag door de politie gehoord. Het proces-verbaal van dat onderzoek en een groot aantal bijlagen is aan het Uwv ter beschikking gesteld. Naar aanleiding van de ontvangst van die stukken heeft het Uwv een eigen onderzoek verricht en in dat verband appellante en haar echtgenoot gehoord. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2016.
1.2.
Op basis van de bevindingen van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2017 vastgesteld dat appellante over de periode van 5 november 2008 tot 1 juli 2014 inkomsten heeft ontvangen uit een hennepkwekerij en dat zij op basis van die inkomsten eigenlijk ingedeeld zou moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Daarvan uitgaande betaalt het Uwv over de betreffende periode een uitkering van 14%. Dat leidt tot een onverschuldigd betaalde uitkering van € 75.625,62, welk bedrag van appellante wordt teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2017 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen die beslissing op bezwaar van 3 juli 2017. Hangende dat beroep heeft het Uwv op 17 oktober 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. In het bestreden besluit is de periode waarin sprake is geweest van het exploiteren van een hennepkwekerij veranderd in 1 juli 2012 tot 1 juli 2014. Op basis van de criteria die worden gehanteerd door het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM-rapport) heeft het Uwv het door appellante en haar echtgenoot genoten voordeel bepaald op € 90.526,59. Daarvan heeft het Uwv de helft aan appellante toegerekend. Op basis van die inkomsten heeft het Uwv de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse van appellante op 15 tot 25% bepaald. Daarbij behoort een uitkeringspercentage van 14%. In verband daarmee heeft appellante onverschuldigd bruto € 27.469,65 WAO-uitkering ontvangen. Dit bedrag wordt door het Uwv van appellante teruggevorderd.
2.2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 3 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht. Het beroep dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht werd te zijn gericht tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, overwogen dat het feit dat op het perceel van een betrokkene een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling rechtvaardigt dat die betrokkene daarvan de (mede)exploitant is geweest en dat de opbrengst (ook) die betrokkene ten goede is gekomen. Het is dan aan appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. Appellante is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Zowel appellante als haar echtgenoot hebben tegenover de politie en verweerder verschillende verklaringen afgelegd over de oprichting van de kwekerij, de opbrengsten, de exploitatie en de oogsten. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellante bij de politie heeft verklaard dat appellante en haar echtgenoot de kwekerij hebben opgezet met geld dat zij uit een erfenis hebben verworven, dat haar echtgenoot de elektrische installatie heeft aangelegd en de dagelijkse werkzaamheden in de kwekerij verrichtte en dat appellante hielp met het knippen van de hennep.
2.2.2.
Ten aanzien van de genoten inkomsten uit de hennepkwekerij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich mocht baseren op de door appellante en haar echtgenote afgelegde verklaringen en op het BOOM-rapport. Daaruit volgt dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat er tien oogsten hebben plaatsgevonden in de periode van 1 juli 2012 tot 1 juli 2014, waarbij de laatste oogst door de politie is geruimd. Het Uwv heeft aansluiting kunnen zoeken bij de normen die gelden voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per oogst. De rechtbank heeft niet het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
27 juli 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3323) in de ontnemingszaak gevolgd waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel lager en over een kortere periode is vastgesteld. In dat verband heeft de rechtbank verwezen naar de op appellante rustende bewijslast dat, nu het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante inkomsten uit arbeid heeft gehad uit de hennepkwekerij, van inkomsten geen sprake is geweest. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van dringende reden die het Uwv noodzaken tot het afzien van de terugvordering.
3.1.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit. Appellante stelt zich op het standpunt, in navolging van het oordeel van het hof in het arrest van 27 juli 2018, dat maximaal sprake is geweest van vijf oogsten en dat de rol van haar daarin zeer beperkt is geweest. Appellante heeft daarbij onder meer verwezen naar een uitgebreide verklaring van haar echtgenoot over, onder meer, het kweekproces. Ook heeft appellante kopieën ingebracht van een kalender met daarop aantekeningen die volgens appellante betrekking hebben op de kweekcyclus.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2577), op gewezen dat de bestuursrechter een eigen beoordelingskader heeft en niet hoeft aan te sluiten bij het oordeel van de strafrechter. Het Uwv heeft verwezen naar de verklaring die appellante bij de politie heeft afgelegd, waaruit haar betrokkenheid bij de kwekerij blijkt, alsmede dat zij en haar echtgenoot op het moment van de inval daarmee al twee jaar bezig waren. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag volgens het Uwv van deze eerste verklaring worden uitgegaan ook als deze verklaring naderhand, als appellante de consequentie van haar afgelegde verklaring beseft, door appellante wordt genuanceerd. Het Uwv heeft in dat verband verwezen naar vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Raad van 12 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1983). Aan de kalender kent het Uwv geen waarde toe. Appellante heeft geen administratie bijgehouden, wat voor haar eigen rekening komt. Bovendien heeft appellante bij de politie verklaard dat de kweekcyclus negen weken zou bedragen. Ook de verklaring van de echtgenoot over de beperkte rol van appellante volgt het Uwv niet. Enerzijds acht het Uwv die verklaring niet geloofwaardig en anderzijds is die in strijd met wat appellante zelf eerder heeft verklaard. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat de opbrengst haar niet ten goede is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.1.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en haar echtgenoot op 1 juli 2014 een hennepkwekerij hadden, dat deze op 1 juli 2014 is ontmanteld en dat de laatste oogst door de politie is geruimd. Zoals ter zitting is vastgesteld is in geschil welke verdiensten appellante over de aan de onmanteling voorafgaande periode uit de kwekerij heeft gehad.
4.3.
Onder verwijzing naar de door het Uwv aangehaalde uitspraak is er geen gehoudenheid om de feitenvaststelling van het hof in de ontnemingszaak te volgen. In het kader van de WAO moet een eigen beoordeling van de verdiensten worden gemaakt. Wat betreft de te volgen verklaringen wordt verwezen naar de door het Uwv aangehaalde rechtspraak over de eerste verklaringen die bij de politie worden afgelegd. Er is geen aanleiding om van die rechtspraak af te wijken.
4.4.
Bij de politie is door appellante en haar echtgenoot zonder terughoudendheid verklaard dat de kwekerij twee of drie jaar voor de ontmanteling is begonnen. Appellante heeft daarbij verklaard dat de kweekcyclus ongeveer negen weken bedraagt en dat er ongeveer vijf of zes keer is geoogst. De echtgenoot van appellante heeft bij de politie verklaard dat hij twee tot drie jaar geleden met de kwekerij is begonnen, dat de kweekcyclus ongeveer tien weken was en dat er door de jaren heen ongeveer vier tot vijf keer is geoogst.
4.5.
Appellante heeft geen administratie bijgehouden en heeft niet aan de hand van objectiveerbare gegevens een onderbouwing geleverd voor haar stellingen over het aantal oogsten en de daaruit voortvloeiende verdiensten. De verdiensten uit de kwekerij moeten daarom aan de de hand van een schatting worden vastgesteld. Bij de politie heeft appellante verklaard dat er van de laatste oogst een opbrengst van € 9.000,- in een kluis in haar woning lag. Bij opening van die kluis heeft de politie op 1 juli 2014 € 10.000,- aangetroffen. Uitgaande van het BOOM-rapport in combinatie met deze opbrengst, de bij de politie afgelegde verklaringen over de kweekcyclus en het aantal oogsten, wordt het Uwv gevolgd dat er tien oogsten zijn geweest waarvan de laatste door de politie is geruimd en dat de daarmee gemoeide verdiensten voor appellante € 45.263,30 zijn geweest.
4.6.
Voor zover de stellingen van appellante over haar beperkte inzet erop neerkomen dat het Uwv een kleiner deel van de totale verdiensten aan haar had moeten toerekenen, is daarvoor geen aanleiding. Appellante heeft op diverse momenten verklaringen afgelegd over haar activiteiten. Met name uit de verklaringen die zijn afgelegd bij de politie blijkt dat appellante weliswaar andere activiteiten dan haar echtgenoot heeft ontplooid in de kwekerij, maar dat sprake is geweest van een innige samenwerking. Een gelijkwaardige verdeling van de verdiensten tussen appellante en haar echtgenoot is daarom redelijk.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier