ECLI:NL:CRVB:2020:3496
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verdiensten uit hennepkwekerij en WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante ontvangt sinds 22 januari 2003 een uitkering op grond van de WAO, maar na de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning op 1 juli 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat zij inkomsten heeft genoten uit deze kwekerij. Het Uwv heeft op basis van een rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) en verklaringen van appellante en haar echtgenoot geconcludeerd dat appellante over de periode van 5 november 2008 tot 1 juli 2014 een bedrag van € 45.263,30 heeft verdiend uit de hennepkwekerij. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep dat geacht werd te zijn gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het aantal oogsten lager is dan door het Uwv is vastgesteld en dat haar rol in de kwekerij beperkt was. Het Uwv heeft echter gesteld dat de verklaringen van appellante en haar echtgenoot consistent zijn en dat er geen reden is om van de vaststellingen van het Uwv af te wijken.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht heeft gebaseerd op de verklaringen van appellante en haar echtgenoot en het BOOM-rapport. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die haar stellingen onderbouwen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv wordt gehandhaafd.