ECLI:NL:CRVB:2018:2577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
16/5535 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met oplichting en hennepteelt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar ex-partner, P, bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op bevindingen van de Sociale Recherche Twente, die een hennepkwekerij en oplichtingsactiviteiten van P had ontdekt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond verklaard.

Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de oplichtingsactiviteiten van P en dat zij daarom haar inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad oordeelde echter dat in het geval van gezinsbijstand beide partners als een eenheid worden gezien, wat betekent dat appellante zich niet kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van P. De Raad bevestigde dat het college gerechtigd was om de bijstand in te trekken en de teveel betaalde bedragen terug te vorderen.

Daarnaast voerde appellante aan dat zij was vrijgesproken in een strafzaak en dat dit in strijd was met de onschuldpresumptie. De Raad stelde vast dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter en dat de rechtsvragen in beide procedures verschillen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met de onschuldpresumptie, omdat de bestuursrechtelijke procedure andere bewijsregels hanteert dan de strafrechtelijke procedure. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

16.5535 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 juli 2016, 16/228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Mr. C.C.M. Peper heeft de behandeling van de zaak overgenomen van mr. Kaya.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/456 PW van appellante en de zaken van [naam] (P) met nummers 16/5536 PW en 17/454 PW, plaatsgevonden op
6 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken met nummers 17/456 PW, 16/5536 PW en 17/454 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar ex-partner, P, ontvingen sinds 1 maart 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 25 november 2014 heeft de politie een in werking zijnde hennepkwekerij met
28 planten aangetroffen in de schuur bij de woning van appellante en P. Ook is P als verdachte naar voren gekomen bij een onderzoek naar oplichting. P is in negen zaken als verdachte aangemerkt. De Sociale Recherche Twente (sociale recherche) heeft naar aanleiding daarvan onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan P en appellante verleende bijstand, waarbij zij de beschikking heeft gekregen over processen-verbaal van
de politie. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van
17 februari 2015. De sociale recherche heeft appellante verhoord op 18 februari 2015.
1.3.
Op 26 januari 2015 is de echtscheiding van appellante en P uitgesproken.
1.4.
Het college heeft in de bevindingen van de sociale recherche aanleiding gezien om bij besluit van 2 juli 2015 de bijstand van P en appellante in te trekken over de periode van
1 maart 2014 tot en met 6 oktober 2014 en over de periode van 7 oktober 2014 tot en met
24 november 2014 en de teveel betaalde bijstand over de eerste periode tot bedrag van
€ 9.068,15 en over de tweede periode tot een bedrag van € 2.542,53 terug te vorderen. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen mededeling heeft gedaan van de in de eerstgenoemde periode gegenereerde inkomsten uit oplichting en evenmin van de in de tweede periode verrichte werkzaamheden gericht op het verkrijgen van inkomsten uit hennepteelt. P is hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering.
1.5.
Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015 gegrond verklaard voor zover dat zich richtte tegen de hoogte van de maandelijkse aflossingstermijnen. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 maart 2014 tot en met 6 oktober 2014
(periode 1) en de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 november 2014 (periode 2).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Periode 1
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niets wist van de oplichting en daarom de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden heeft. Zij kon geen melding maken van zaken waar zij niet van op de hoogte was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak, die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander. Het college was dan ook gehouden de bijstand over de periode in geding in te trekken en tevens verplicht om de over die periode gemaakte kosten van bijstand - behoudens dringende redenen om daarvan af te zien - terug te vorderen van appellante. Het betreft hier, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen bevoegdheid.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in de strafzaak is vrijgesproken van de tenlastegelegde heling en heeft daartoe een vonnis van de rechtbank Overijssel van
26 januari 2016 overgelegd. Uit dit vonnis blijkt kortgezegd dat de rechtbank niet bewezen achtte dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzet- subsidiair schuldheling in de in geding zijnde periode. De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellante zo dat dat zij aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat zij is vrijgesproken.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Met nuancering van deze rechtspraak overweegt de Raad het volgende.
Toepasselijkheid artikel 6, tweede lid, van het EVRM
4.7.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot
en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).
4.8.
In dit geval bestaat een verband als bedoeld onder 4.7, aangezien de tenlastelegging waarvan het gerechtshof appellanten heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het besluit tot intrekking en terugvordering in de periode in geding, waarbij appellanten werd verweten dat zij, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt van de in periode 1 uit oplichting verkregen inkomsten.
Schending onschuldpresumptie
4.9.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van [X] tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66), het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van [Y] tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD00211070, punt 32) en het arrest van 29 mei 2018 in de zaak A tegen Noorwegen (ECLI:CE:ECHR:2018:0529DEC006517014, punten 29 en 30) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.8 is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.7 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het hiervoor genoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van [Y] tegen Turkije, punt 32, en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van [Z] tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 51).
4.10.
In dit geval kan de Raad tot een oordeel komen over het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het vonnis van de politierechter vervatte vrijspraak. Dit houdt verband met het volgende.
Rechtsvragen
4.11.
Het vonnis van de politierechter is gebaseerd op andere rechtsvragen dan die welke aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. In de strafrechtelijke procedure was ten laste gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan opzet- subsidiair schuldheling. De wettelijke grondslag van het bestreden besluit is de schending van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17 van de PW, en het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de PW. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voorts moet om tot een veroordeling te komen in de strafrechtelijke procedure ten minste sprake zijn schuld in de zin van subjectieve verwijtbaarheid aan het begaan van het strafbare feit. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet of schuld in strafrechtelijke zijn geen rol speelt. Bovendien gaat hier om intrekking en terugvordering van aan gehuwden verleende bijstand. De persoonlijke betrokkenheid van appellante bij of haar wetenschap van de verzwegen feiten is geen vereiste, zoals in 4.1 reeds overwogen en wordt ook in deze uitspraak niet aangenomen.
Bewijslast
4.12. |
In dit verband is tevens van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een veroordeling in de strafrechtelijke procedure was immers nodig dat buiten redelijke twijfel kwam vast te staan dat appellante te verweten gedragingen had begaan. Voor het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante de verweten gedraging heeft begaan. Enige mate van twijfel staat daaraan dus, anders dan in de strafrechtelijke procedure, niet in de weg.
4.13.
Gelet op 4.11 en 4.12 komt het in 4.4 weergegeven oordeel van de Raad dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden daarom niet in strijd met de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid van het EVRM.
Periode 2
4.14.
Ook wat betreft de hennepteelt heeft appellante aangevoerd dat zij hiervan niets wist en dat zij dus de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Gelet op 4.4 en de aldaar genoemde rechtspraak slaagt deze beroepsgrond niet.
4.15.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college in het gegeven dat zij ten tijde van het besluit van 2 juli 2015 niet meer op hetzelfde adres als P stond ingeschreven en dat zij niets wist van de hennepteelt, dringende redenen had moeten zien om af te zien van terugvordering.
4.16.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen als hier bedoeld.
4.17.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

LO