op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Haarlem van 4 september 2009, 08/6596 (hierna: aangevallen uitspraak 1) respectievelijk 09/266 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 12 april 2011
Namens appellanten heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd. Het hoger beroep van appellant is geregistreerd onder nummer 09/5329 AOW. Het hoger beroep van appellante is geregistreerd onder nummer 09/5445 AOW.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Kruseman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 september 2003 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente 1].
1.2. Appellante ontving vanaf 1 juli 1997 een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en ontvangt met ingang van 1 mei 2007 een ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW. Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [K.] te [gemeente 2]
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding in maart 2008 dat appellante al vijf jaar samenleeft met een man uit [gemeente] en een waarneming op 3 april 2008 dat de auto met kenteken op naam van appellant in de omgeving van het adres van appellante staat geparkeerd, heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank, Regio
Noord-West, vestiging Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte uitkeringen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is een energiebedrijf om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen gedaan in de omgeving van de adressen van appellant en appellante, is een getuige gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2008.
In de zaak van appellant met registratienummer 09/5329 AOW
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 7 juli 2008 het AOW-ongehuwdenpensioen van appellant met ingang van 1 september 2003 te herzien en om te zetten in een gehuwdenpensioen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met appellante.
1.5. Bij besluit van 23 september 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2008 ongegrond verklaard.
In de zaak van appellante met registratienummer 09/5445 AOW
1.6. Bij besluit van 7 juli 2008 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 augustus 2002 geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. Bij afzonderlijk besluit van 7 juli 2008 heeft de Svb het AOW-ongehuwdenpensioen van appellante met ingang van 1 mei 2007 herzien in een gehuwdenpensioen. Aan beide besluiten ligt ten grondslag dat appellante vanaf medio juli 2002 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met appellant.
1.7. Bij besluit van 23 september 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten bestrijden dat zij vanaf medio juli 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW en artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.1. De Svb en de rechtbank hebben bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaringen van appellanten die zij beiden op 5 juni 2008 tegenover een sociaal rechercheur van de Svb hebben afgelegd. Appellanten hebben onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008, 36391/02 (hierna: Salduz-arrest), LJN BH0402, aangevoerd dat de verklaringen niet mogen worden gebruikt, omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om zich tijdens het verhoor te laten bijstaan door een raadsman. De verklaringen zijn volgens appellanten bovendien niet juist weergegeven in de proces-verbalen van 5 juni 2008.
4.2.2. Ten aanzien van het beroep op het Salduz-arrest is de Raad van oordeel dat het in een zaak als de onderhavige, waarin de intrekking van een nabestaandenpensioen en de herziening van een AOW-pensioen aan de orde zijn, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt.
4.2.3. De Raad ziet verder in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat appellante tijdens haar verhoor op 5 juni 2008 desgevraagd heeft verklaard dat zij goed is behandeld en dat zij in alle rust haar hele verhaal heeft kunnen doen. Voorts zijn de verklaringen van appellanten gedetailleerd en stemmen deze in grote lijnen met elkaar overeen.
4.3.1. De verklaringen van appellanten bieden naar het oordeel van de Raad voldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf. Appellante heeft verklaard dat zij en appellant vanaf juli 2002 vrijwel dagelijks bij elkaar zijn en dat zij zich alleen wanneer zij het benauwd kreeg en even alleen wilde zijn voor een dag en een nachtje terugtrok in haar eigen woning. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat de verklaring van appellante over hun verblijf in grote lijnen klopt, dat dit overeenkomt met het moment dat hij is gestopt met de wietteelt zo’n 4 tot 5 jaar geleden en dat zij verreweg de meeste tijd bij elkaar waren. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat zij beiden hun eigen woning hadden overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, dat het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Op basis van de hiervoor weergegeven verklaringen van appellanten acht de Raad aannemelijk dat ten tijde hier in geding een feitelijke situatie van samenwoning bestond.
4.3.2. De verklaringen van appellanten bieden eveneens voldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van wederzijdse zorg. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij de kosten van de boodschappen met appellant deelt, dat zij kookt en voor hen beiden de was doet. Appellant heeft verklaard dat ieder de helft van de boodschappen betaalt en appellante meestal de boodschappen doet.
4.3.3. Gelet op hetgeen onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in juli 2002 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. De Raad tekent daarbij aan dat volgens zijn vaste rechtspraak bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden die hebben geleid tot het voeren van een gezamenlijke huishouding dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn. Voorts doet het feit dat de Svb bij besluiten van 5 en
8 februari 2010 de AOW-gehuwdenpensioenen van appellant respectievelijk appellante vanaf december 2008 weer heeft herzien naar een ongehuwdenpensioen, aan het voorgaande niet af. De besluiten van 5 en 8 februari 2010 zien op een tijdvak na de periode hier in geding en zijn bovendien genomen op basis van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Svb gehouden was het ongehuwdenpensioen van appellant met toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW met ingang van 1 september 2003 te herzien naar een gehuwdenpensioen. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om van herziening af te zien.
4.5. Het voorgaande brengt tevens mee dat op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Anw het recht van appellante op nabestaandenpensioen eindigde met ingang van 1 augustus 2002. De Svb was derhalve gehouden het nabestaandenpensioen van appellante met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw met ingang van 1 augustus 2002 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om van intrekking af te zien. De Svb was eveneens gehouden het ongehuwdenpensioen van appellante met toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW met ingang van 1 mei 2007 te herzien naar een gehuwdenpensioen. De Raad ziet in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om van herziening af te zien.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.