ECLI:NL:CRVB:2020:3196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
17/2000 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit tot weigering Wajong-uitkering na inhoudelijke beoordeling

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1986, een aanvraag om Wajong-uitkering ingediend, die eerder was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na een eerdere afwijzing heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd ook afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door een verstandelijke beperking meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv is erkend. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beoordelingen correct waren en dat er geen aanleiding was om de beperkingen te herzien. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv niet hoefde terug te komen op het eerdere besluit. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor appellant. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en de Staat en het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

17.2000 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2017, 16/5215 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 16 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, heeft op 25 mei 2009 een aanvraag om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapte (Wajong 1998) ingediend. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 27 juli 2009 afgewezen, omdat appellant op en na 15 juli 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een op 21 oktober 2015 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft appellant een rapport van klinisch neuropsycholoog M. Brinkhuis van 13 april 2015 gevoegd. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 8 december 2015 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze FML functies geselecteerd en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 juli 2004 (achttienjarige leeftijd) en met ingang van 25 mei 2008 (de datum gelegen één jaar voor de ontvangstdatum van de eerste aanvraag) op minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden gesteld, zodat appellant niet alsnog voor een uitkering op grond van de Wajong 1998 in aanmerking kan worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant heeft verzocht terug te komen van het besluit van 27 juli 2009 en dat het rapport van Brinkhuis een nieuw feit is. Het Uwv heeft vervolgens een inhoudelijke beoordeling verricht met betrekking tot de vraag of appellant alsnog als jonggehandicapte moet worden aangemerkt waarbij het besluit van 27 juli 2009 zowel medisch als arbeidskundig inhoudelijk in volle omgang is heroverwogen. De rechtbank heeft aan de hand van de door appellant in beroep aangevoerde gronden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom appellant niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte aangemerkt te worden. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de door appellant naar voren gebrachte extra beperkingen niet zonder meer uit het rapport van Brinkhuis volgen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd terug te komen van het besluit van 27 juli 2009.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij door een verstandelijke beperking meer beperkingen ondervindt dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 19 juli 2016 is uitgegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer verwezen naar de door hem in bezwaar, beroep en hoger beroep ingebrachte informatie, waaronder informatie van zijn behandelaars bij Emergis en een rapport van verzekeringsarts H.M. Th. Offermans van 20 september 2019. Appellant heeft uiteengezet dat Offermans door de rechtbank Zeeland-West-Brabant geraadpleegd is in een zaak over een weigering om hem per 26 maart 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen (hierna: de WIA-zaak) en dat het Uwv hem naar aanleiding van het rapport van Offermans volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht per 26 maart 2013. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van wapenongelijkheid. Appellant acht het niet juist dat de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd heeft in de door hem gemaakte vertaalslag van de beperkingen zoals beschreven in het rapport van Brinkhuis. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank hiertoe een deskundige had moeten benoemen of appellant in de gelegenheid had moeten stellen een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het overgelegde rapport van Offermans aanleiding gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen in de rubriek sociaal functioneren van de FML wegens een achterstand in de emotionele ontwikkeling. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML van 12 februari 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is een afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van
27 juli 2009 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en 7 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:500). Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een rechter is vanuit het oogpunt van equality of arms niet gehouden een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Er is ook in hoger beroep geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in hoger beroep informatie van Emergis ingezonden en het rapport van Offermans dat hem in het kader van de WIA-zaak ter beschikking is gekomen.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of uit de door appellant ingebrachte stukken, waaronder het rapport van Offermans, ook volgt dat appellant op 15 juli 2004 (achttien jaar) en 25 mei 2008 (één jaar voor datum aanvraag op 25 mei 2009) als gevolg van cognitieve problematiek aangewezen was op volledig voorgestructureerd werk (belastingaspect 1.9.1 van de FML) en op werk dat onder rechtstreekst toezicht en/of intensieve begeleiding wordt verricht (belastingaspect 1.9.3 van de FML).
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 februari 2020 en onder verwijzing naar een rapport van 11 oktober 2019 van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep, welk rapport is opgesteld in de WIA-zaak naar aanleiding van het rapport van Offermans, gemotiveerd toegelicht waarom er geen aanleiding is om appellant beperkt te achten voor de belastingitems 1.9.1 en 1.9.3 in de rubriek persoonlijk functioneren van de FML. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht worden geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan deze door het Uwv gevolgde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Offermans heeft in zijn rapport van
20 september 2019 gerapporteerd over het medisch toestandsbeeld van appellant op
26 maart 2013, maar heeft zich daarin niet uitgelaten over het medisch toestandsbeeld van appellant in 2004 of 2008. In het rapport van Offermans zijn ook geen aanknopingspunten te vinden dat appellant in 2004 of 2008 aangewezen was op voorgestructueerd werk of werk onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding. Ook de andere (medische) stukken bevatten daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Voorts kan uit de omstandigheid dat het Uwv in de WIA-zaak uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank niet worden afgeleid dat het Uwv alle door Offermans geadviseerde beperkingen onderschrijft. Het Uwv heeft uit proceseconomische overwegingen geen aanleiding gezien hoger beroep in te stellen in de WIA-zaak. De Raad deelt verder het oordeel van de rechtbank dat uit het rapport van Brinkhuis niet kan worden opgemaakt dat meer beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren hadden moeten worden aangenomen dan nu in de FML zijn neergelegd. Het voorgaande betekent dat twijfel die zou noodzaken om tot het benoemen van een deskundige over te gaan, ontbreekt. Er was voor de rechtbank geen aanleiding een deskundige te benoemen en ook in hoger beroep is die aanleiding er nog steeds niet.
4.5.
Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd omdat het UWV de FML in de rubriek sociaal functioneren in hoger beroep heeft aangepast en het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op
22 december 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en elf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met afgerond één maand is overschreden. De behandeling van de rechtelijke fase heeft vier jaar en bijna vier maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter (in hoger beroep) is afgerond tien maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
5.6.
Uit overwegingen 5.4 en 5.5. volgt dat in verband met overschrijding van de redelijke termijn het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 91,- (1/11 deel van € 1.000,-) in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding tot vergoeding van schade ter hoogte van
€ 909,- (10/11 deel van € 1.000,-) wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
5.6.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 262,50,- voor het indienen van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5).
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.050,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 909,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 91,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.231,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Géron