ECLI:NL:CRVB:2020:312
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van socialezekerheidswetgeving van Luxemburg en Nederland in het kader van Rijnvarendenovereenkomst
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat zijn verzoek om toepassing van de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 afwees. De Svb had geoordeeld dat appellant onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, omdat de premieaanslagen van de Belastingdienst nog niet in rechte vaststonden. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Svb had in hoger beroep de afwijzing van het verzoek tot regularisatie gehandhaafd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek van appellant om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht van toepassing te verklaren niet tijdig was ingediend en dat de Svb niet onredelijk had gehandeld door het verzoek af te wijzen. De Raad bevestigde dat appellant in de betreffende periode onder de Nederlandse wetgeving viel, zoals bepaald in de Rijnvarendenovereenkomst. De Raad oordeelde dat de Svb in zijn vaste praktijk afwijzend beslist op verzoeken om overlegprocedures te starten zolang er fiscale procedures lopen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en dat het verzoek om schadevergoeding niet inhoudelijk hoefde te worden beoordeeld, omdat de uitkomst van de procedure nog niet definitief was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 30 januari 2020.