1.3.Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 augustus 2014 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat u op 20 augustus 2008 een verzoek tot vrijstelling van premies volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft ingediend. Met de brief van 1 juni 2010 inzake uw aangifte IB/PVV 2007 heeft de Belastingdienst aan uw toenmalige belastingconsulent (...) onder andere meegedeeld dat voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 augustus 2007 aan u geen vrijstelling van premies volksverzekeringen kan worden verleend omdat u geen Rijnvaartverklaring kon overleggen. De Belastingdienst kon daarom niet beoordelen of de door u aangevraagde vrijstelling al dan niet terecht was.
Voor de periode 27 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 heeft u een Rijnvaartverklaring, van 27 augustus 2007, overgelegd. Ondanks haar twijfels over de juistheid van deze verklaring heeft de Belastingdienst voor onderhavige periode deze verklaring gevolgd. Daarbij heeft zij u meegedeeld dat aan deze tegemoetkoming geen rechten ontleend kan (lees: kunnen) worden voor het belastingjaar 2008 en volgende jaren. Gelet hierop én omdat u gedurende deze periode gelijktijdig ook in uw woonland Nederland werkzaam was en hierdoor verplicht verzekerd werd voor de Nederlandse volksverzekeringen zullen wij bij hoge uitzondering het standpunt van de Belastingdienst volgen.
Met de brief van 7 februari 2012 inzake uw aangifte IB/PVV 2009 heeft de Belastingdienst uw gemachtigde meegedeeld dat zij, ondanks wederom haar twijfels omtrent de juistheid van de Rijnvaartverklaring van 27 september 2007, de periode van
1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009 zullen volgen. De Belastingdienst heeft u deze periode als niet verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt. Vervolgens heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat de Rijnvaartverklaring van het schip [naam schip] op 24 juli 2009 ingetrokken. Gelet hierop hebben wij besloten om de periode van 24 juli tot en met 31 december 2009 mee te nemen in uw regularisatieverzoek.
Gelet op bovenstaande informatie zijn wij van mening dat u in ieder geval vanaf
24 juli 2009, datum intrekking Rijnvaartverklaring, of anders in ieder geval vanaf
1 juni 2010 had kunnen onderkennen dat u premieplichtig was in Nederland. Ondanks deze wetenschap bent u doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. U had eerder kunnen en moeten ingrijpen door niet langer in Luxemburg maar in Nederland premies af te (laten) dragen.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Svb opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene uit de brief van 1 juni 2010 van de Belastingdienst redelijkerwijs niet heeft hoeven begrijpen dat hij premieplichtig was in Nederland. In deze brief is slechts aangegeven dat de Belastingdienst over de periode van
1 januari 2007 tot en met 26 augustus 2007 de sociale verzekeringspositie van betrokkene niet kan beoordelen omdat de Rijnvaartverklaring niet is overgelegd. Ten aanzien van de periode van 27 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 is alleen vastgesteld dat sprake is van een dubbele verzekeringsplicht (in Nederland en in Luxemburg). Betrokkene heeft hieruit niet kunnen afleiden dat hij vanaf 1 juli 2010 in Nederland verzekerd was. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de premieafdracht in Luxemburg het resultaat was van doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid, heeft de Svb volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dit betrokkene duidelijk kon zijn. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
Standpunten in hoger beroep
3.1.1.In hoger beroep heeft de Svb aangevoerd dat betrokkene uit de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 duidelijk kon zijn dat voor het bepalen van zijn verzekeringspositie doorslaggevend was de vestigingsplaats van de exploitant van het schip waarop hij voer. De Belastingdienst heeft betrokkene in de periode van 27 augustus tot en met 31 december 2007 verzekerd geacht in Luxemburg, omdat op een Rijnvaartverklaring van
27 augustus 2007 het in Luxemburg gevestigde bedrijf [naam bedrijf 1] was vermeld als exploitant van het schip [naam schip] . De Belastingdienst heeft deze verklaring gerespecteerd, al bestonden er twijfels over de juistheid ervan. Deze Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken, omdat gebleken was dat [naam bedrijf 1] ten onrechte als exploitant was vermeld. Betrokkene voer in 2010 op het motorschip [naam schip] , dat door de Nederlandse onderneming [BV] werd geëxploiteerd. Het kon betrokkene dus redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij in Nederland verzekerd was. Dit geldt temeer nu betrokkene bij de rechtsvoorganger van [BV] een bestuurlijke functie heeft vervuld en in een familiaire relatie staat tot de huidige bestuurders van
[BV]
3.1.2.De Svb heeft
ter zittingte kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of betrokkene in de jaren in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Ook had actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van betrokkene anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over de periode 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010.
3.2.1.Betrokkene heeft zich
primairop het standpunt gesteld dat hem uit de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 niet duidelijk kon zijn dat hij in Nederland verzekerd was. Hij wijst erop dat de Belastingdienst hem ook gedurende het jaar 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 24 juli 2009 in Luxemburg verzekerd heeft geacht. Het was betrokkene niet bekend dat de Rijnvaartverklaring van de [naam schip] op 24 juli 2009 was ingetrokken. Hij vernam dit pas uit een brief van de Belastingdienst van 7 februari 2012. De brieven van de Belastingdienst riepen niet zodanige vragen op dat er voor betrokkene aanleiding was zich voor verduidelijking van zijn positie tot die dienst te wenden. Er is geen vroegere bestuursfunctie van betrokkene bij de rechtsvoorganger en zijn familierelatie met huidige bestuurders van [BV] is volgens betrokkene niet relevant.
3.2.2.Betrokkene heeft aangevoerd dat zowel op grond van het Rijnvarendenverdrag als op grond van de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011), er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, doch dat in het belang van de Rijnvarende dubbele heffing voorkomen dient te worden en om die reden geregulariseerd dient te worden. Voor zover de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, wordt verzocht op dit punt een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
3.2.3.In zijn (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat op betrokkene van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. In deze periode was betrokkene naar zijn mening verzekerd in Luxemburg. Dit blijkt uit een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring.
3.2.4.Ter zitting heeft betrokkene betoogd dat op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag en/of op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004
(Vo 883/2004) de Svb in overleg had moeten treden met de Luxemburgs autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid voor de Rijnvarenden (Administratief Centrum). Voor tijdvakken vanaf 1 mei 2010 geldt dat een regularisatieverzoek door de Svb aan de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden gezonden.
3.2.5.Voorts is gesteld dat de Svb de beleidsregels en instructies met betrekking tot regularisatie met terugwerkende kracht toepast, hetgeen niet juist is. Op grond van de beleidsregels dient te worden geregulariseerd indien er in de verkeerde lidstaat premies zijn afgedragen. Er is niet aangegeven dat er andere voorwaarden zijn. Voor zover er wel bijzondere omstandigheden geëist mogen worden, zijn die er in de individuele gevallen. In dat kader wordt gewezen op de E-formulieren. Betrokkene heeft daartoe aangevoerd dat in het kader van het Rijnvarendenverdrag voor een E101- of E106-verklaring hetzelfde heeft te gelden als voor E-verklaringen afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71
(Vo 1408/71) omdat – kort gezegd – de uitgangspunten in de twee regelstelsels hetzelfde zijn. Van het Administratief Centrum mogen de E-formulieren gebruikt worden. Het EU-beginsel van loyale samenwerking heeft een evenknie in de verdragstrouw op grond van het Weens Verdragenverdrag.
3.2.6.De Svb heeft ten onrechte niet getoetst of er in het geval van betrokkene overigens sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. In dit verband is onder meer gesteld dat ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies niet worden terugbetaald. Daar komt bij dat betrokkene, op grond van eerdere regularisatie, mocht verwachten dat er wederom geregulariseerd zou worden en dat uitlatingen van de belastinginspecteur hem niet tegengeworpen kunnen worden, nu dit niet het bevoegde orgaan is voor de vaststelling van de bevoegde lidstaat.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.