ECLI:NL:RBMNE:2022:4715

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/462
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht bij bijstandsuitkering en gevolgen voor recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, die sinds 10 april 2019 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen. Eiser heeft in 2020 en 2021 te maken gehad met een onderzoek door het fraudeteam van de gemeente, dat concludeerde dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn vermogen en de aankoop van voertuigen. Op 15 maart 2021 heeft de gemeente zijn bijstandsuitkering beëindigd en het ontvangen bedrag teruggevorderd, wat eiser niet accepteert. Hij heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door de gemeente.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het besluit van de gemeente beoordeeld. Eiser erkent dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar stelt dat hij recht heeft op bijstand omdat hij nooit meer dan één auto tegelijk in bezit heeft gehad en niet over te veel vermogen beschikte. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij recht op bijstand had, ondanks de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank wijst erop dat de bedragen die eiser van zijn moeder ontving als vermogen moeten worden aangemerkt, en dat hij niet heeft aangetoond dat deze leningen niet vrij beschikbaar waren.

De rechtbank concludeert dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering heeft beëindigd, het recht op bijstand heeft ingetrokken en het ontvangen bedrag heeft teruggevorderd. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder en is openbaar uitgesproken op 21 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/462

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen (verweerder)

(gemachtigde: N.V. Volchenko).

Inleiding en procesverloop

1. Eiser ontvangt sinds 10 april 2019 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
1.1.
In 2020 en 2021 heeft het fraudeteam van de gemeente onderzoek gedaan, onder andere naar de diverse auto’s van eiser. Uit dit onderzoek concludeert verweerder dat eiser stelselmatig de aan de bijstandsuitkering verbonden inlichtingenplicht heeft geschonden door onjuiste gegevens te verstrekken over de aankoopsom en/of de verkoopsom van zijn voertuigen. Eiser zou op meerdere momenten tijdens de bijstandsperiode over meer vermogen hebben beschikt dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Tot slot beschikte hij niet over een verifieerbare en controleerbare boekhouding. Als gevolg hiervan kan volgens verweerder het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.2.
Op 15 maart 2021 heeft verweerder daarom de uitkering vanaf 15 maart 2021 beëindigd, eisers recht op bijstand ingetrokken vanaf de datum van toekenning en het ontvangen bedrag teruggevorderd. Aan dit besluit lagen de rapporten van het fraudeteam van 3 maart 2021 en 15 maart 2021 ten grondslag.
1.3.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Hij erkent dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door aan de gemeente onjuiste informatie te geven over de aankoop van de auto’s. Maar volgens eiser kan zijn recht op een bijstandsuitkering desondanks wel worden vastgesteld, omdat duidelijk is dat hij nooit meer dan één auto tegelijk in zijn bezit gehad en hij niet over te veel vermogen beschikte.
1.4.
Met het bestreden besluit van 23 december 2021 heeft verweerder zijn besluit van 15 maart 2021 gehandhaafd en is eisers bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Omvang van het geding
2. De rechtbank beoordeelt de beëindiging van eisers bijstandsuitkering per 15 maart 2021, de intrekking van zijn recht op bijstand over de periode van 10 april 2019 tot 15 maart 2021 en de terugvordering van het ontvangen bedrag in die gehele periode. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Standpunten van partijen
3. Eiser erkent dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij heeft zijn standpunt uit de bezwaarfase in beroep verder onderbouwd met een uitgebreid chronologisch overzicht van de auto’s die hij in bezit heeft gehad en wanneer, en van de wijze waarop hij die auto’s financierde. De aankoop van een nieuwe auto werd volgens hem steeds betaald met de verkoopprijs van de vorige auto en met leningen van zijn moeder. Die leningen waren voor een specifiek doel, waren niet vrij beschikbaar en zijn altijd alleen gebruikt voor de aankoop van de auto’s. Ook is er altijd afgesproken dat de leningen zouden worden terugbetaald en is dit ook daadwerkelijk gebeurd. Dit is niet als zodanig vastgelegd, maar het is wel te herleiden uit het dossier, omdat bij de verkoop van een auto het geleende bedrag telkens ook weer naar eisers moeder ging. Volgens eiser moeten de bedragen van deze leningen dan ook op zijn vermogen in mindering worden gebracht bij de vermogensvaststelling.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt uit het bestreden besluit. Verweerder wijst erop dat eisers onderbouwing, waaronder de bedragen die hij voor zijn auto’s heeft betaald en ontvangen, steeds wijzigt in de loop van de procedure. Als zou worden uitgegaan van het chronologische overzicht dat in de beroepsfase is overgelegd moet volgens verweerder de conclusie zijn dat steeds sprake was van vermogen dat de vermogensgrens bij bijstandsuitkeringen overschreed. Daarmee is eiser er nog steeds niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij ondanks de schending van de inlichtingenplicht recht op bijstand had.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank oordeelt dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht heeft beëindigd en het uitgekeerde bedrag mocht terugvorderen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nieuwe stukken
6. Eiser heeft tijdens de zitting verzocht om nadere stukken in te dienen die betrekking hebben op de vermogensvaststelling. De rechtbank heeft dit verzoek op de zitting geweigerd wegens strijd met de goede procesorde. Partijen kunnen tot tien dagen voor de zitting stukken indienen. Door het op de zitting indienen van stukken is er zowel voor verweerder als voor de rechtbank onvoldoende gelegenheid om daarop op adequate wijze te reageren.
Bewijslast bij schending inlichtingenplicht
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Als iemand die een bijstandsuitkering heeft ontvangen zijn of haar inlichtingenplicht niet is nagekomen en daardoor ten onrechte of te veel bijstand heeft gekregen, dan is verweerder op grond van de wet verplicht om de bijstandsuitkering in te trekken. Hierop is op basis van de rechtspraak wel een uitzondering mogelijk, namelijk als de diegene aantoont dat hij of zij ook recht op bijstand had gehad als de inlichtingenplicht wél was nagekomen. [1] Dit betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat er wel recht op bijstand bestond op eiser rust. Als eiser aan die bewijslast heeft voldaan, maar het niet mogelijk is om daar een precieze vaststelling van te maken, dan moet verweerder op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vaststellen tot welk bedrag eiser in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Het eventuele nadeel dat voor eiser voortvloeit uit de resterende onzekerheden mag dan voor zijn rekening worden gelaten, omdat hij nu eenmaal de inlichtingenplicht heeft geschonden. Ook dit volgt uit de rechtspraak. [2]
Toepassing op eisers situatie
8. Eiser stelt dat hij telkens één auto heeft gekocht met het geld van de verkoop van de auto die hij op dat moment in bezit had en met geleende geldbedragen van zijn moeder. In deze zaak gaat het om meerdere gestelde leningen in familiair verband, waarbij niet is aangetoond dat er sprake was van een geldleningovereenkomst met precieze aflossingsverplichtingen, rentebepalingen en/of een boetebepaling bij het niet nakomen van de overeenkomst. [3] Bovendien is er door eiser niet met stukken aangetoond dat de precieze bedragen die hij van zijn moeder leende ook daadwerkelijk zijn terugbetaald. De geldleenovereenkomst van 17 februari 2021 uit het onderzoeksrapport van het fraudeteam is hiertoe onvoldoende, omdat hieruit geen aflossingsverplichting blijkt. De overeenkomst is bovendien kennelijk na het aangaan van de leningen opgesteld, aangezien het betrekking heeft op leningen uit het verleden (2018, 2019, 2020 en 2021). Ook is het opvallend dat deze overeenkomst een maand voor de bestreden beschikking (en dus nadat verweerder het fraudeonderzoek is gestart) is opgemaakt. Dat doet afbreuk aan de bewijswaarde ervan. Daarnaast wordt de geldleenovereenkomst niet met andere objectief verifieerbare stukken onderbouwd. De rechtbank oordeelt dan ook dat de bedragen die eiser van zijn moeder ontving als vrij te besteden bedragen moeten worden aangemerkt, die gelden als vermogen waarover eiser tijdens de periode in geding kon beschikken.
9. Eiser heeft erop gewezen dat een auto een gebruikelijke bezitting is zodat de waarde daarvan moet worden vrijgelaten bij het bepalen van de vermogensgrens. De rechtbank overweegt dat dit afhankelijk van de gemeente en het gehanteerde beleid het geval kan zijn, maar eiser ziet hierbij over het hoofd dat het in zijn geval niet gaat om een enkele auto, maar om een heel aantal auto’s waarvan hij (weliswaar opeenvolgend in de tijd) eigenaar is geweest. Hierbij is met name van belang dat eiser voor de nodige onduidelijkheid heeft gezorgd door gedurende de procedure zijn standpunt te wijzigen en de hoogte van diverse geldbedragen aan te passen. Het is voor verweerder niet mogelijk om aan de hand van het in beroep overgelegde chronologische overzicht alsnog een precieze vaststelling van het recht op bijstand te maken of om daarvan een degelijke schatting te doen. Dit chronologische overzicht laat daarvoor te veel vragen open over de herkomst van de geldbedragen en de aard van de geldleningen. De conclusie is dan ook dat er te veel onzekerheden resteren over eisers recht op bijstand en dat dit voor zijn rekening moet blijven. Dit oordeel van de rechtbank geldt voor de gehele periode waarin eiser een bijstandsuitkering ontving, waardoor er niet in hoeft te worden ingegaan op de specifieke auto’s en periodes.
10. Uit het voorgaande volgt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er in de periode in geding recht op bijstand bestond. Hij heeft daarom niet aan de op hem (vanwege de schending van de inlichtingenplicht) rustende bewijslast voldaan. De beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering houden stand.
11. Aangezien de rechtbank oordeelt dat verweerder de bijstandsuitkering terecht heeft beëindigd, ingetrokken en teruggevorderd naar aanleiding van schending van de inlichtingenplicht, hoeft niet meer te worden ingegaan op de beroepsgronden die gaan over de vraag hoe eiser in zijn dagelijks levensonderhoud heeft voorzien en wat zijn gang naar de voedselbank daarin betekent.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 februari 2022 ECLI:NL:CRVB:2022:292 overweging 4.5.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1524, overweging 4.11.
3.Dit was bijvoorbeeld wel het geval in de uitspraak van de CRvB van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2999, overweging 4.5.