ECLI:NL:CRVB:2020:2944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
17/4325 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opschorting en intrekking van bijstandsrecht in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de opschorting en intrekking van het recht op bijstand van appellante, die sinds 1996 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had het recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellante geen bankafschriften had overgelegd die het college had opgevraagd in verband met een melding van mogelijke fraude met een persoonsgebonden budget. Appellante stelde dat zij deze afschriften niet kon verstrekken omdat de bank deze niet meer beschikbaar had. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellante geen verwijt kon worden gemaakt van het niet verstrekken van de bankafschriften. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante en werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

17.4325 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 mei 2017, 16/9070 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Namens appellante is verschenen mr. Van Harmelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 oktober 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft op
25 november 2015 van de Sociale verzekeringsbank (Svb) een melding ontvangen over mogelijke fraude met een persoonsgebonden budget (pgb) van budgethouder X waarbij appellante zou zijn betrokken. De Svb heeft gemeld is dat appellante incorrect of geen zorg zou hebben geleverd aan X terwijl vanaf 1 april 2015 wel maandelijks zorg is vergoed uit het pgb. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar mogelijke door appellante verzwegen werkzaamheden en inkomsten. In dit kader heeft de afdeling BO bij brief van 23 mei 2016 appellante verzocht om uiterlijk 3 juni 2016, onder meer bankafschriften te verstrekken van haar ING-rekening eindigend op [nummer] (ING-rekening) over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013. Appellante heeft op dit verzoek op 3 juni 2016 schriftelijk gereageerd. Zij deelde daarbij het volgende mee: “Hierover wil ik u mededelen dat deze afschriften niet meer in te zien zijn volgens de ING. Dit blijkt uit meerdere ING kantoorbezoeken, meerdere telefonische gesprekken met ING medewerkers van de klantenservice en het chatgesprek met een ING medewerker in bijlage A.”
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2016 opgeschort omdat appellante, voor zover hier van belang, de onder 1.1 vermelde bankafschriften niet heeft aangeleverd. Hierbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld de gevraagde afschriften voor 17 juni 2016 alsnog aan te leveren.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 mei 2016 ingetrokken, op de grond dat appellante, voor zover hier van belang, de in 1.1 vermelde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 en 17 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting en intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge het vierde lid kan de bijstandverlenende instantie de bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante de onder 1.1 vermelde bankafschriften niet aan het college heeft overgelegd binnen de in de brief van 23 mei 2016 gestelde (herstel)termijn en ook niet binnen de in het opschortingsbesluit vermelde hersteltermijn. Appellante heeft aangevoerd dat dit haar niet te verwijten valt, omdat de gevraagde bankafschriften niet van belang zijn voor het recht op bijstand vanaf 1 mei 2016 en zij bovendien niet over deze gegevens kon beschikken.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de ING-rekening op 14 januari 2016 heeft opgezegd. Vaststaat dat appellante met de onder 1.1 vermelde schriftelijke reactie op 3 juni 2016 tijdig heeft gereageerd op de brief van het college van 23 mei 2016 waarin het appellante heeft verzocht de in geding zijnde bankafschriften te verstrekken. Vaststaat ook dat appellante bij voornoemde brief van 3 juni 2016 tevens een print van een op 26 mei 2016 gedateerd chatgesprek heeft overgelegd. Blijkens dit chatgesprek heeft een medewerker van de ING, onder meer, desgevraagd aan appellante meegedeeld: “Helaas kan je afschriften van opgeheven rekeningen niet meer inzien. Hierdoor kan ik ze ook niet meer opsturen.”
4.4.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de afdeling BO, naar aanleiding van de onder 4.4.1 vermelde reactie van appellante, navraag heeft gedaan bij de ING en dat daaruit is gebleken dat afschriften van een opgeheven rekening tot zeven jaar terug bij de ING kunnen worden opgevraagd tegen vergoeding van bepaalde kosten en dat het chatgesprek met een ING-medewerker op 26 mei 2016 daarom niet op waarheid berust. Zoals ter zitting van de Raad met partijen is besproken blijkt echter niet uit de gedingstukken dat appellante, vóór het opschortingsbesluit van 3 juni 2016 en/of vóór het besluit tot intrekking van 17 juni 2016, op enig moment in kennis is gesteld van vorenstaande bevinding van de afdeling BO. De Raad heeft voorts geen aanleiding er niet van uit te gaan dat het chatgesprek overeenkomstig de overgelegde print heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat, voor zover moet worden aangenomen dat de opgevraagde bankafschriften over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 van belang zijn voor het recht op bijstand vanaf 1 mei 2016, appellante geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verstrekken van deze gegevens. Appellante had, ten tijde hier van belang, immers geen aanleiding om te veronderstellen dat zij met de onder 4.4.1 vermelde informatie uit het chatgesprek door de ING verkeerd was ingelicht.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het college niet bevoegd was het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW op te schorten en de bijstand met toepassing van het vierde lid van dit artikel in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre reeds doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 54 van de PW. Tevens bestaat aanleiding om de besluiten van 3 en 17 juni 2016 te herroepen, omdat aan deze besluiten hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld. Tot slot bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten zoals hierna onder 6 wordt overwogen.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de procedure vanaf de datum van het bezwaar tot aan de datum van de uitspraak van de Raad langer dan vier jaar duurt en dat daarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.
5.2.
Zoals ter zitting van de Raad met partijen is besproken staat vast dat in dit geval de redelijke termijn is overschreden en dient dit, nu de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep, te leiden tot toekenning aan appellante van een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.
6. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden wegens samenhangende zaken begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-. Tevens bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het toegewezen verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor verleende rechtsbijstand, zijnde één punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 oktober 2016;
  • herroept de besluiten van 3 en 17 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) W.E.M. Maas