ECLI:NL:CRVB:2020:2943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
17/3543 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had tot 1 mei 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en diende op 26 april 2016 een aanvraag in voor bijstand op basis van de Participatiewet. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar later opnieuw in behandeling genomen. Uiteindelijk werd de aanvraag opnieuw afgewezen op basis van een onduidelijke financiële situatie, waarbij de handel in financiële derivaten (CFD's) een rol speelde. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Daarnaast werd appellante schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met 10 weken was overschreden. De totale proceskosten werden begroot op € 2.100,-, en de Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

17.3543 PW

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2017, 17/1373 en 17/1372 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 1 mei 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 26 april 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 7 september 2016 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het besluit van 7 september 2016 ingetrokken en de aanvraag van appellante van 26 april 2016 opnieuw in behandeling genomen.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2016 heeft het college de aanvraag van appellante van 26 april 2016 opnieuw afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 16 december 2016 heeft het college de aan appellante verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 3.205,15 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 december 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sprake is van een onduidelijke financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De onduidelijkheid ziet op de handel van appellante in financiële derivaten (CFD’S) en op bedragen die op de rekening van appellante zijn gestort. Ook haar uitgavepatroon roept de vraag op of sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende gegevens heeft verschaft over haar financiële situatie en dat hieruit blijkt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2016, de eerste dag na afloop van de WW‑uitkering van appellante, tot en met 16 december 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De handel met CFT’s maakt niet dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld door een onduidelijke financiële situatie. Uit de toelichting van de gemachtigde van het college op de zitting blijkt dat er geen onduidelijkheid is over de omvang van de handel in CFD’s. Dit betekent dat uitgegaan kan worden van het door appellante overgelegde overzicht, waaruit blijkt dat appellante een bedrag van € 5.800,20 heeft gebruikt om in CFD’s te handelen. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016 blijkt ook dat dit bedrag beschikbaar was uit de ontvangen WW-uitkering, toeslagen, bijschrijvingen van haar zus en stortingen op haar eigen rekening. De bedragen die appellante in het kader van de handel heeft ontvangen zijn in dat overzicht ook vermeld.
4.4.
De Raad volgt het college niet in zijn standpunt dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, alleen al omdat het uitgavepatroon van appellante, onder meer blijkend uit het drijven van handel in CFT’s, verschilt met wat kan worden verwacht van iemand die een beroep doet op de bijstand. Voor het antwoord op de vraag of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde is, naast haar vermogen, relevant of haar inkomen lager was dan de bijstandsnorm.
4.5.
De gemachtigde van het college heeft op de zitting te kennen gegeven dat het college geen reden heeft om te vermoeden dat er naast de inkomsten die op de bankafschriften te zien zijn, ook andere inkomsten zijn. Het college beschikt (naast bankafschriften over de periode die voorafgaat aan de te beoordelen periode) over bankafschriften van appellante over de maanden mei 2016 tot en met augustus 2016. Met betrekking tot wat partijen verdeeld houdt over de op de afschriften zichtbare ontvangsten wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
De door appellante ontvangen bedragen in het kader van de handel in CFD’s moeten als inkomen worden aangemerkt. De uitgaven die appellante in het kader van de handel heeft gedaan dienen daar bij de bepaling van de in aanmerking te nemen inkomsten niet op in mindering te worden gebracht, omdat deze zijn aan te merken als uitgaven voor verwervingskosten. Voor verrekening van verwervingskosten is bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW geen ruimte. Vergelijk de uitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4036.
4.5.2.
Ook de contante stortingen op de rekening van appellante zijn als inkomen aan te merken. De Raad onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat de verklaring van appellante dat de stortingen verband houden met de verkoop van haar Mercedes aan haar zoon, niet te verifiëren is en dat dit voor haar risico komt. Appellante heeft haar stelling over de herkomst van de gestorte bedragen ook niet in hoger beroep met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De door appellante overgelegde verklaringen van haar zus en een kennis, inhoudende dat zij erbij aanwezig waren toen appellante de auto voor € 14.730,- aan haar zoon heeft verkocht, waarbij is afgesproken dat hij haar in (maandelijkse) termijnen contant zou betalen, zijn niet aan te merken als objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.3.
De bijschrijvingen van de zus zijn eveneens als in aanmerking te nemen inkomen aan te merken. De stelling van appellante dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat hij geen ander inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De gemachtigde van appellante heeft op de zitting verklaard dat appellante de leningen van de zus deels heeft aangewend om in CFD’s te handelen, dat de zus hiervan op de hoogte was en daarmee akkoord ging. Alleen al hieruit blijkt dat de leningen niet zijn verstrekt voor levensonderhoud.
4.5.4.
Uit het dossier blijkt dat de stortingen van het Uwv in mei 2016 betrekking hebben op de maand april 2016, zodat deze niet aan de maand mei 2016 kunnen worden toegerekend.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.4 volgt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016 niet kan worden vastgesteld. Over de periode van 1 september 2016 tot en met 16 december 2016 heeft het college geen bankafschriften opgevraagd, zodat over deze periode nader onderzoek noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen bepalen.
4.7.
De voorzieningenrechter heeft wat in 4.6 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het college daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 16 december 2016 ongegrond heeft verklaard. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde op de zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt daarom de opdracht om opnieuw op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 december 2016 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van EVRM.
5.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 14 september 2016 van het tegen het besluit van 7 september 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 24 november 2020, vier jaar en 10 weken verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 10 weken overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-.
6.1.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het gehonoreerde verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50, ten laste van de Staat voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2017 gegrond voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 16 december 2016 ongegrond is verklaard;
  • vernietigt het besluit van 20 januari 2017 in zoverre;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 december 2016 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • Veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 262,50,-
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) T. Ali