ECLI:NL:CRVB:2020:2928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
17/5738 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerdere afwijzing Wajong-uitkering na medische heroverweging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, geboren in 1981, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat appellante in staat werd geacht om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellante heeft meerdere keren geprobeerd om de afwijzing te herzien, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen. Appellante voerde aan dat de bij de aanvraag overgelegde medische stukken van reumatologen nieuwe feiten bevatten die aanleiding moesten geven tot herziening. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de eerdere afwijzing onterecht was.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd hebben dat de reumatische aandoening van appellante niet heeft geleid tot beperkingen op haar zeventiende en achttiende levensjaar. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, aangezien appellante voldoende ruimte had om haar standpunt te onderbouwen. Uiteindelijk heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

17.5738 WAJONG

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 juli 2017, 16/6500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Namens appellante is mr. Blasweiler verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1981, heeft op 3 januari 2013 een aanvraag om
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Na onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 29 januari 2013 afgewezen, omdat appellante in staat is geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen
.Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 29 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Op 30 oktober 2013 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen ten opzichte van de feiten waarvan is uitgegaan bij het nemen van de besluiten van 29 januari 2013 en 10 juli 2013. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 9 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Op 13 mei 2016 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend en het Uwv verzocht om terug te komen van de beslissing van 9 mei 2014. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van 11 mei 2016 van haar behandelend reumatoloog en een brief van 25 mei 2016 van een onafhankelijke reumatoloog overgelegd. Een verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en geconcludeerd dat geen nieuwe gegevens zijn aangeleverd over de medische situatie van appellante op haar zeventiende verjaardag en 52 weken daarna. Bij besluit van 20 juni 2016 is de aanvraag afgewezen omdat geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen ten opzichte van de feiten waarvan is uitgegaan bij het nemen van het besluit van 9 mei 2014.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2016 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bestreden wordt dat de diagnose SLE/Sjögren overlapsyndroom mogelijk al langere tijd aan de orde was voordat deze in 2004 werd gesteld, maar dat bepalend is dat niet inzichtelijk is gemaakt dat bij appellante al vanaf haar zeventiende levensjaar structurele arbeidsbeperkingen aanwezig waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb mocht afwijzen.
De rechtbank heeft bijzondere waarde gehecht aan het feit dat appellante in 1999 en 2000 staande arbeid heeft verricht, dat bij de beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in 2001 geen sprake was van lichamelijke klachten en dat uit het huisartsjournaal niet is gebleken van gewrichtsproblemen in de jaren 1998-2000. In het beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) heeft de rechtbank geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de bij de aanvraag overgelegde brieven van de reumatologen nieuwe feiten en omstandigheden bevatten die aanleiding moeten geven om terug te komen van het eerdere besluit van 9 mei 2014. Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Appellante heeft onder verwijzing naar het arrest Korošec betoogd dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van de eerdere afwijzing van een Wajong-uitkering beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.2.
Zoals al eerder is overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 10 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1267) gelden ook bij een besluit zoals hier aan de orde, waarbij geweigerd is om terug te komen van eerdere besluitvorming, voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. Ter beoordeling ligt voor de medische heroverweging.
4.3.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en beoordelingen niet op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden.
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen destijds onjuist heeft beoordeeld. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door inzending van onderzoeksgegevens van haar reumatoloog en een onafhankelijke reumatoloog in aanvulling op de al aanwezige medische gegevens uit de vorige procedures. Als een betrokkene informatie over onderzoeken en bevindingen van aandoeningen uit de behandelend medische sector heeft ingebracht, die naar zijn aard niet ongeschikt is om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, brengt het arrest Korošec niet met zich mee dat de equality of arms geschonden is als de bestuursrechter geen onafhankelijke deskundige benoemt. In dit geval is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.5.
Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts van 30 mei 2016 en 16 juni 2016 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2016 wordt geoordeeld dat deze artsen inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom in de bij de aanvraag ingediende informatie van de reumatologen geen aanleiding wordt gezien om terug te komen van de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering. De verzekeringsartsen hebben aangenomen dat de reumatische aandoening al rond het zeventiende levensjaar van appellante aanwezig was. De verzekeringsartsen hebben echter terecht bepalend geacht of aannemelijk is dat appellante op zeventienjarige leeftijd al beperkingen had als gevolg van deze aandoening. Dat is uit de brieven van beide reumatologen niet gebleken. Dat auto-immuunziekten volgens de onafhankelijke reumatoloog vaak een sluipend begin kennen en vaak beginnen met vage klachten als vermoeidheid en gewrichtspijn, betekent niet dat appellante op zeventienjarige leeftijd al beperkingen voor arbeid had. Dat volgens de reumatoloog in het dossier van de huisarts klachten staan, zoals een hydrops van de knie in 1993 en pijn in de voeten in 1998, die symptomen kunnen zijn van SLE, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit volgt niet dat voor appellante op haar zeventiende en achttiende jaar ten gevolge van een reumatische aandoening ook beperkingen golden. Appellante heeft in de jaren 1999 en 2000 ongeveer elf maanden staande arbeid verricht
,waarin zij ten gevolge van psychische klachten is uitgevallen. Bij een daarop volgende verzekeringsgeneeskundige beoordeling op 19 juni 2001 heeft appellante geen lichamelijk klachten geuit, was zij niet onder behandeling voor fysieke klachten en gebruikte zij geen medicatie voor somatische aandoeningen. Uit het huisartsjournaal en het medicatieoverzicht over die periode zijn evenmin aanknopingspunten voor structurele arbeidsrelevante beperkingen op zeventienjarige leeftijd te vinden. De verzekeringsartsen hebben dan ook voldoende onderbouwd dat niet aannemelijk is geworden dat de reumatische aandoening bij appellante op haar zeventiende en achttiende levensjaar heeft geleid tot beperkingen. Nu de reumatische aandoening pas na het zeventiende en achttiende jaar van appellante tot beperkingen voor arbeid heeft geleid, kan ook het beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid niet slagen. Omdat de voorhanden zijnde medische gegevens geen twijfel oproepen over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er ook om inhoudelijke redenen geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.6.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv in de nieuwe medische informatie geen aanleiding heeft hoeven zien om terug te komen van het besluit van 9 mei 2014. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters