ECLI:NL:CRVB:2020:2891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
17/3821 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1985, op 24 augustus 2015 een Wajong-uitkering aangevraagd, waarbij zij aangaf al lange tijd psychische klachten te hebben. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag op 3 december 2015 afgewezen, omdat appellante op dat moment geen duurzaam arbeidsvermogen had. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was en dat de verzekeringsartsen ten onrechte hadden gesteld dat zij geen adequate behandeling had gehad.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de achttiende verjaardag van appellante niet duurzaam was, omdat niet alle behandelmogelijkheden ten volle waren benut. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat er geen aaneengeschakelde periode van tien jaar was waarin het arbeidsvermogen ontbrak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor toekenning van schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn, maar kende appellante wel een schadevergoeding van € 1.000,- toe wegens deze overschrijding.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad oordeelde dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) aansprakelijk was voor de schadevergoeding en de proceskosten van appellante dienden te worden vergoed.

Uitspraak

17.3821 WAJONG

Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 april 2017, 16/2334 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
9 oktober 2020. Hieraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Jokhan. Voor het Uwv heeft deelgenomen mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1985, heeft op 24 augustus 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij is vermeld dat appellante al heel lang psychische klachten heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 3 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 3 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had, maar dat in geschil is of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het ontbreken van arbeidsvermogen op haar achttiende verjaardag en op datum aanvraag niet duurzaam heeft geacht, omdat appellante voor de borderline persoonlijkheidsstoornis en voor de verslavingsproblematiek nooit een adequate dan wel een passende behandeling heeft gehad. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat uit de polisadministratie van het Uwv blijkt dat appellante in 2006 ongeveer zes maanden heeft gewerkt. De rechtbank heeft overwogen dat niet gesteld is, dat dit tot schade van haar gezondheid heeft geleid. Omdat appellante in de tien jaar na haar achttiende verjaardag arbeidsmogelijkheden heeft gehad, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank, onder toepassing van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong, terecht op het standpunt gesteld dat de Wajong-aanvraag moet worden afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar duurzaam is. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte gesteld dat zij geen adequate behandeling heeft gehad voor haar problematiek en daarbij hebben zij niet duidelijk gemaakt welke behandelingen appellante wel kan volgen en welke resultaten van deze behandelingen verwacht mogen worden. Appellante heeft aangevoerd dat een periode van een half jaar waarin zij gewerkt heeft te kort is om conclusies uit te trekken en dat bovendien niet kan worden vastgesteld dat dit niet tot schade van haar gezondheid is geweest. De rechtbank is verder ten onrechte er aan voorbijgegaan dat zij in ieder geval vanaf 2006 een periode van tien jaar geen arbeidsvermogen heeft gehad. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Ten slotte heeft zij verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juli 2017. Het Uwv heeft daarnaast desgevraagd stukken over het arbeidsverleden van appellante overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Voor het wettelijk kader en het kader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) wordt verwezen naar de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, en de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286. In deze zaak wordt volstaan met vermelding van het volgende.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.3.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.1.4.
Op grond van het derde lid wordt alsnog jonggehandicapte de ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.1.5.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op achttienjarige leeftijd bij appellante niet duurzaam was, nu op die dag niet alle behandelmogelijkheden ten volle waren benut. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat cognitieve gedragstherapie en mogelijk EMDR op het achttiende jaar, en eveneens op datum aanvraag, was aangewezen voor de verwerking van trauma’s en dat individuele begeleiding in de thuissituatie door een ambulant sociaalpsychiatrisch verpleegkundige en/of maatschappelijk werker hierbij additioneel kan worden ingezet. Bij adequaat inzetten van deze therapieën was arbeidsvermogen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evident te ontwikkelen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet hierop voldeed appellante op achttienjarige leeftijd niet aan de voorwaarde dat het arbeidsvermogen op dat moment duurzaam ontbrak. De vraag of op het moment van de aanvraag sprake is van een situatie waarin het arbeidsvermogen duurzaam is komen te ontbreken, kan daarbij in het midden blijven. Voor zover appellante op datum aanvraag, zoals zij stelt, alsnog is gaan voldoen aan de voorwaarde van duurzaamheid, is dit gelegen na de periode van vijf jaar als genoemd in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.3.
In geschil is daarnaast de vraag of appellante op grond van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong als jonggehandicapte dient te worden aangemerkt. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in het geval van appellante geen tijdvak van tien jaar valt aan te wijzen als bedoeld in dat artikellid. Blijkens de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting, TK 2011‑2012, 33 161, nr. 3, p. 36) ziet dit tijdvak van tien jaar op een aaneengesloten periode waarin het arbeidsvermogen tijdelijk heeft ontbroken. Uit de gegevens van Suwinet blijkt van een substantieel arbeidsverleden van appellante in de jaren 2006 (223 sv-dagen), 2007 (70 sv‑dagen), 2009 (190 sv-dagen) en 2010 (147 sv-dagen). De verklaring van appellante ter zitting dat zij veel minder dagen heeft gewerkt dan is vermeld in Suwinet, dat zij geen loon ontving en dat zij eigenlijk niet tot werken in staat was, is door appellante niet onderbouwd en ook anderszins, gezien het grote aantal sv-dagen en de door de arbeidsdeskundige bij uitzendbureau Actief Werkt verkregen informatie, niet aannemelijk.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 januari 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. De Raad ken 2 punten toe (verzoekschrift, zitting) met een wegingsfactor van 0,5. Dit leidt tot een veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellante van € 525,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
S.B. Smit-Colenbrander als leden in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw