In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante B.V. tegen een boete die door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd op grond van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). De boete van € 48.000,- was opgelegd wegens het inlenen van arbeidskrachten van een Pools uitzendbureau dat niet ingeschreven was in het Nederlandse Handelsregister. Appellante betwistte de boete en stelde dat de inschrijving in het Handelsregister een beperking vormt van het vrij verrichten van diensten, wat in strijd zou zijn met het Europese recht. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond en verlaagde de boete naar € 32.000,-. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij opnieuw de onverbindendheid van artikel 7a van de Waadi aanvoerde en stelde dat de hoogte van de boete niet proportioneel was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de boete op te leggen en dat de registratieplicht in het Handelsregister niet in strijd is met het EU-recht. De Raad bevestigde dat de bescherming van werknemers en de bestrijding van fraude in de uitzendbranche dwingende redenen van algemeen belang zijn. De Raad oordeelde dat de hoogte van de boete in beginsel op 50% van het boetenormbedrag van € 32.000,- zou moeten worden vastgesteld, maar dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden. Hierdoor werd de boete verlaagd naar € 15.200,-. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de hoogte van de boete betrof, en de Raad stelde zelf de boete vast op € 15.200,-. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante.