ECLI:NL:CRVB:2020:286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
19/507 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan betrokkene, die als senior communicatiemedewerker bij de gemeente werkzaam was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv betrokkene ten onrechte een uitkering had geweigerd, en had de zaak terugverwezen voor een nieuwe beslissing. Betrokkene had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was in 2016 door een verzekeringsarts beoordeeld. Deze arts concludeerde dat betrokkene 79,42% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had dit besluit later ongegrond verklaard. De rechtbank had deskundigen ingeschakeld om de situatie van betrokkene te beoordelen, maar het Uwv was het niet eens met de conclusies van deze deskundigen, met name die van dr. P.L.B.J. Lucassen, die stelde dat betrokkene slechts één tot twee uur per dag kon werken. Het Uwv voerde aan dat de rechtbank ten onrechte het rapport van Lucassen had gevolgd en dat de conclusies van de verzekeringsarts Greveling-Fockens meer objectief waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de conclusies van Lucassen niet had moeten volgen, omdat deze niet voldoende objectief waren onderbouwd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 65-80% werd vastgesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

19.507 WIA

Datum uitspraak: 12 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018, 16/6414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.K. van Wijk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als senior communicatiemedewerker bij de gemeente [gemeente] . Haar dienstverband is geëindigd op 31 december 2012. Het Uwv heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 29 augustus 2014 is betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft betrokkene op 25 februari 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene belastbaar is met inachtneming van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden. De beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat betrokkene nog 20,58% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 27 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 79,42% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 1 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit van 31 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dr. P.L.B.J. Lucassen, huisarts en senior onderzoeker afdeling Eerstelijnsgeneeskunde van het Radboudumc Nijmegen (Lucassen), als deskundige benoemd. Lucassen heeft in een op 29 november 2017 bij de rechtbank ingediend rapport gesteld dat hij de casus van betrokkene exemplarisch vindt voor patiënten met ernstige somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) en dat bij SOLK sprake is van afwezigheid van lichamelijke afwijkingen, waardoor het niet goed mogelijk is bij een SOLK-patiënt objectief te meten wat er aan de hand is en dat de arts moet vertrouwen op wat een patiënt zegt. Hij veronderstelt dat betrokkene in mei 2016 leed aan ernstige stoornissen van lichamelijke en geestelijke aard, met name ernstige moeheid en verminderd mentaal functioneren in de zin van sterk verminderde belastbaarheid, verminderde geheugenfunctie en traag herstel na mentale of fysieke inspanning. Hij acht betrokkene hooguit in staat één tot twee uur te werken. In een rapport van 12 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van Lucassen gesteld dat er geen aanleiding bestaat op basis van het rapport een andere beslissing te nemen. Wat betreft de urenbeperking heeft hij benadrukt dat Lucassen dit heeft gebaseerd op subjectieve (anamnestische) gegevens en dat elke nadere onderbouwing ontbreekt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor een urenbeperking op energetische gronden. Lucassen heeft in reactie hierop bevestigd dat bij betrokkene geen aandoeningen spelen die de oorzaak zijn van problemen in de energiehuishouding, maar heeft geen aanleiding gezien terug te komen van zijn eerdere bevindingen.
1.5.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien verzekeringsarts L. Greveling-Fockens (Greveling-Fockens) als deskundige te benoemen. Greveling-Fockens heeft in een rapport van 31 juli 2018 geconcludeerd dat er enige aanvullende fysieke beperkingen aan de orde zijn ten opzichte van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 25 augustus 2016. Daarnaast acht zij een urenbeperking van vier uur per dag/twintig uur per week aangewezen, alsmede een beperking voor werken in de avonduren.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Greveling-Fockens aanleiding gezien een gewijzigde FML op te stellen, waarin de door deze deskundige benoemde extra beperkingen zijn opgenomen. In de FML van 20 september 2018 is – onder meer – weergegeven dat betrokkene niet ’s avonds en ’s nachts kan werken; gemiddeld kan zij ongeveer vier uur per dag/twintig uur per week werken. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft op basis van deze FML onveranderd vastgesteld op 65-80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van haar uitspraak. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten en het voor het beroep tegen het bestreden besluit betaalde griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich volgens de rechtbank hier (grotendeels) voor. Het rapport van Lucassen is inzichtelijk en consistent. In zijn reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2018 heeft Lucassen naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom hij zich bij zijn onderzoek uitsluitend heeft beperkt tot subjectieve gegevens en heeft afgezien van aanvullend onderzoek, namelijk omdat betrokkene al diverse malen goed was onderzocht en de (zeer uitgebreide) anamnese hiertoe geen aanleiding gaf. De rechtbank is het dan ook niet eens met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zal de rapportage van Lucassen als deskundigenoordeel volgen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat Lucassen, zeer deskundig op het gebied van SOLK, heeft gesteld dat het bij een SOLK-patiënt niet goed mogelijk is objectief te meten wat er aan de hand is, maar dat de klachten van betrokkene zeer consistent en congruent zijn en dat zij niet in staat is meer dan één tot twee uur per dag te werken. Het oordeel van Lucassen wordt ondersteund door prof. dr. H.E. van der Horst, hoofd afdeling huisartsengeneeskunde en ouderengeneeskunde van het VUmc (Van der Horst), die in haar e-mail van 29 maart 2017 aan betrokkene heeft geschreven dat vier tot zes uur per dag werken waarschijnlijk een te grote belasting voor haar is en dat een inschatting van het herstelvermogen van betrokkene ontbreekt. Ook Greveling-Fockens is van mening dat bij betrokkene sprake is van een verminderde energetische belastbaarheid, echter acht zij betrokkene belastbaar voor vier uur werken per dag in plaats van één tot twee uur per dag. Gelet op wat is overwogen en op de expertise van zowel Lucassen als Van der Horst, is de rechtbank van oordeel dat in geval van betrokkene kan worden aangenomen dat zij een zogenoemd “bijzonder geval” is als bedoeld in de rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de in de uitspraak van de Raad van 1 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3005, genoemde uitspraken). De rechtbank heeft daarom Lucassen gevolgd in zijn oordeel dat betrokkene hooguit één tot twee uur per dag kan werken. De rechtbank heeft Lucassen echter niet gevolgd in zijn oordeel dat betrokkene op de datum in geding beperkt was op de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder andere, in zijn nader rapport van 12 januari 2018 naar voren heeft gebracht dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene niet vermoeid oogt en haar concentratie/geheugen niet opvallend gestoord is. Ook Greveling-Fockens heeft, zo komt naar voren uit haar rapport van 31 juli 2018, geen reden gezien om betrokkene beperkt te achten ten aanzien van het vasthouden en het verdelen van de aandacht. De rechtbank heeft daarbij in ogenschouw genomen dat ook Lucassen, blijkens zijn rapport van 26 november 2017, van mening is dat betrokkene een half uur haar aandacht kan vasthouden en verdelen (wat de normaalwaarde is) en dat betrokkene in haar beroepschriften van respectievelijk 6 oktober 2016, 2 februari 2017 en 16 maart 2017 ook niet heeft aangevoerd dat zij beperkt is op genoemde beoordelingspunten.
3.1.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het rapport van Lucassen niet inzichtelijk en consistent is. Het Uwv heeft benadrukt dat de onderzoekgegevens en objectivering van de door Lucassen aangenomen belastbaarheid ontbreken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2618, en van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:115) heeft het Uwv naar voren gebracht dat Lucassen zich niet uitsluitend had mogen baseren op subjectieve gegevens. Volgens het Uwv is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het beoordelingskader van arbeidsongeschiktheid van de Wet WIA en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Het Uwv heeft erkend dat uit de rechtspraak volgt dat waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook als niet steeds geheel duidelijk is aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of al verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte over het antwoord op die vraag, een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten valt. Volgens het Uwv is daarvan geen sprake. Daarbij heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat Greveling-Fockens tot een ander – op juiste wijze, consistent en inzichtelijk vastgesteld – oordeel over de objectieve vaststelling van de ongeschiktheid, meer specifiek de urenbeperking, is gekomen. De rechtbank heeft ten onrechte – zij het gedeeltelijk en uitsluitend ten aanzien van de urenbeperking – de eerste deskundige Lucassen gevolgd. Tot slot heeft het Uwv naar voren gebracht het onjuist te achten dat de rechtbank minder waarde hecht aan de ingeschakelde deskundige verzekeringsarts, welke volgens vaste rechtspraak van de Raad specifiek deskundig is op het gebied van de verzekeringsgeneeskunde en dan met name de vertaling van de belastbaarheid naar beperkingen. Het Uwv heeft benadrukt dat Greveling-Fockens haar oordeel goed heeft gemotiveerd en haar rapport inzichtelijk en consistent is en Lucassen zelf heeft gesteld niet deskundig te zijn op het gebied van het vaststellen van beperkingen. Dit klemt volgens het Uwv te meer, nu de rechtbank Greveling-Fockens wel op andere aspecten heeft gevolgd.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 5 van de Wet WIA – voor zover in dit verband van belang – is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in die rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen geldt dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
4.2.
Tevens geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank terecht de door haar ingeschakelde deskundige Lucassen heeft gevolgd op het punt van de urenbeperking en terecht heeft geoordeeld dat het deskundigenrapport van Lucassen blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is.
4.3.1.
Met het Uwv worden die vragen ontkennend beantwoord. Het rapport van Lucassen is summier en onvolledig. Zo ontbreken objectieve onderzoekgegevens, een weergave van het dagverhaal en een heldere beschrijving van de klachten van betrokkene rond de datum in geding (27 mei 2016). Lucassen heeft zich vrijwel uitsluitend gebaseerd op het subjectieve verhaal van betrokkene. Het rapport van Lucassen biedt daarom geen aanknopingspunten voor het standpunt dat betrokkene op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten slechts één tot twee uur per dag kan werken. Hetzelfde geldt voor de inschatting van Van der Horst dat vier tot zes uur werken per dag waarschijnlijk een te grote belasting voor betrokkene is.
4.3.2.
Verder wordt geoordeeld dat ten aanzien van betrokkene geen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting onder de betrokken deskundigen, zoals bedoeld in de onder 4.1 bedoelde rechtspraak, reeds omdat de verzekeringsartsen van het Uwv en de door de rechtbank als tweede deskundige benoemde verzekeringsarts Greveling-Fockens een andersluidende opvatting dan Lucassen zijn toegedaan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.5.
In het kader van de definitieve geschilbeslechting zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, bezien of zich hier de situatie voordoet dat de bestuursrechter het oordeel van de deskundige Greveling-Fockens volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier inderdaad voor. De conclusies van Greveling-Fockens berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van medisch onderzoek en met inachtneming van de over betrokkene beschikbare medische informatie. Dat deze deskundige geen aanleiding heeft gezien contact op te nemen met Lucassen, zoals door de rechtbank in overweging was gegeven dan wel verzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Greveling-Fockens heeft als expertise verzekeringsgeneeskunde en moet daarom met name in staat worden geacht de klachten van betrokkene te objectiveren. Zij heeft inzichtelijk en helder gemotiveerd waarom de moeheidsklachten van betrokkene ook tot beperking van de arbeidsduur moeten leiden: betrokkene kan gemiddeld ongeveer vier uur per dag/twintig uur per week werken. Deze beperking is in beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 20 september 2019 overgenomen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de aldus vastgestelde FML wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen in medisch opzicht voor betrokkene geschikt zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd op 65-80% dient te worden gesteld.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd is vastgesteld op 65-80%. Geconcludeerd wordt ook dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat in beroep de FML is aangepast en het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.8.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift, 1 punt, verschijnen ter zitting, 1 punt, schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 2 maal 0,5 punt; waarde 1 punt: € 525,-). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 46,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in beroep tot een bedrag van in totaal € 1.575,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel