ECLI:NL:CRVB:2020:2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/1580 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd bij beëindiging bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

Op 29 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van het college van bestuur van de Universiteit Leiden tegen een betrokkene die in dienst is geweest bij de universiteit. De zaak betreft de beëindiging van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BWU) van de betrokkene, die geboren is in 1953, en de vraag of dit een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. De betrokkene had verzocht om compensatie voor het nadeel dat is ontstaan door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het college had de BWU beëindigd op de dag dat de betrokkene 65 jaar werd, met een compensatie voor een bepaalde periode. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat er geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie. De Raad heeft echter, net als de rechtbank, geoordeeld dat de beëindiging van de BWU onder de gegeven omstandigheden wel degelijk een verboden onderscheid naar leeftijd vormt. De Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat het hanteren van een leeftijdsgrens voor het ontvangen van uitkeringen een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van betrokkenen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar van de betrokkene uitsluitend beroep bij de Raad kan worden ingesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling en de bescherming van oudere werknemers tegen discriminatie op basis van leeftijd, vooral in het kader van sociale zekerheidsregelingen.

Uitspraak

19.1580 AW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2019, 18/4049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van bestuur van de Universiteit Leiden (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en dat later nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Paanakker, advocaat. Betrokkene is verschenen
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1953, is in dienst geweest bij de Universiteit Leiden. Na beëindiging van het dienstverband heeft het college aan betrokkene per 12 maart 2009 een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BWU) toegekend, in aanvulling op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de na afloop van deze WW-uitkering toegekende aansluitende uitkering tot en met 7 maart 2018.
1.2.
Betrokkene heeft het college bij brief van 7 oktober 2017 verzocht om compensatie van het nadeel dat is ontstaan door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd (voor hem naar 66 jaar en vier maanden) en het pensioengat waarin betrokkene valt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Daarbij heeft betrokkene verwezen naar de recente rechtspraak van de Raad met betrekking tot burgerpersoneel bij Defensie.
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bovenwettelijke uitkering van betrokkene per 8 maart 2018 beëindigd, omdat hij op die dag de 65-jarige leeftijd zal bereiken. Daarbij heeft het college verder bepaald dat betrokkene op grond van artikel 22a van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten 2014 (BWNU) van 8 maart 2018 tot en met 7 juli 2019 een compensatie wordt toegekend van € 1.244,75 bruto per maand inclusief vakantiegeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen, het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en opgedragen het griffierecht aan betrokkene te vergoeden. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. De rechtbank heeft – samengevat – het volgende overwogen. Alleen als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft betrokkene geen aansluitende uitkering meer gekregen. Jongere uitkeringsgerechtigden met dezelfde diensttijd konden die uitkering wel krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526. Het college heeft aangevoerd dat aan het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar voor het ontvangen van een aansluitende uitkering (en dus aan het daardoor ontstane leeftijdsonderscheid) als doelstelling ten grondslag is gelegd het bieden van een inkomensvoorziening aan betrokkenen die werkloos zijn en beschikbaar zijn voor arbeid en/of elders arbeid verrichten tegen een lager inkomen dan zij in dienst van een van de universiteiten hadden, in aanvulling op de uitkeringen op grond van de sociale verzekering. Naar het oordeel van de rechtbank is dit doel voldoende zwaarwegend en ontbreekt ieder oogmerk van verboden onderscheid. Deze doelstelling is dus legitiem. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2614. Naar het oordeel van de rechtbank lijdt betrokkene een aanzienlijk financieel nadeel ten opzichte van zijn gerechtvaardigde aanspraak, is sprake van een excessieve inbreuk op die gerechtvaardigde aanspraak en een ontoelaatbaar onderscheid naar leeftijd en is zijn situatie vergelijkbaar met die van betrokkenen in de rechtspraak van de Raad. Dat een orgaan van de rijksoverheid partij was in de desbetreffende zaken is geen relevant verschil. Ook op het niveau van de rijksoverheid is onderhandeld met bonden en speelde het vraagstuk van de verdeling van schaarse middelen over uiteenlopende doelen en belangen. Overigens is wel op het niveau van de rijksoverheid besloten tot verhoging van de AOW-leeftijd, maar niet door een orgaan dat partij was in de desbetreffende zaken.
3.1.
In hoger beroep heeft het college betoogd dat geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie en voor zover er sprake is van onderscheid, dat dit objectief te rechtvaardigen is. De overgangsregeling van artikel 22a van de BWNU 2014 heeft juist tot doel gehad deze groep compensatie te bieden voor een overheidsmaatregel waar de VSNU part noch deel aan had. Niet gezegd kan worden dat de overgangsregeling als onderdeel van een afgewogen geheel van afspraken niet passend en noodzakelijk is om het doel – het beschermen van degenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomen hebben – te bereiken.
3.2.
Betrokkene heeft in zijn verweer verwezen naar zijn bezwaarschrift en het bij de rechtbank ingediende beroepschrift.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het college met de beëindiging van de BWU van betrokkene onder toekenning van genoemde compensatie, verboden onderscheid naar leeftijd maakt. De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
4.2.
Artikel 22a, eerste lid, van de BWNU 2014, luidt als volgt:
“De betrokkene geboren voor 1 januari 1955 die voor 1 januari 2014 recht heeft gekregen op een BWNU-toekenning tot in ieder geval de maand waarin de 65-jarige leeftijd bereikt wordt en waarvan het recht na de 65-jarige leeftijd eindigt zonder aansluitend recht op AOW, heeft aanspraak op een tegemoetkoming ter hoogte van het bedrag waar een alleenstaande AOW’er recht op heeft. De tegemoetkoming eindigt met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.”
Bij uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2614) heeft de Raad – voor zover hier van belang – geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, verboden onderscheid oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. In die uitspraken is overwogen dat de doelstellingen die de Minister aan het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar voor het ontvangen van wachtgeld (en dus aan het daardoor ontstane leeftijdsonderscheid) ten grondslag heeft gelegd, te weten het beschermen van alleen degenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben en een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden, legitiem zijn. Geoordeeld is echter dat het middel dat de Minister heeft gebruikt om deze doelstellingen te verwezenlijken een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren en daarmee verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. De Raad ziet in wat door het college is aangevoerd geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. De hier in geding zijnde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering heeft dezelfde doelstelling als het hiervoor beschreven wachtgeld op grond van het Wbad. Dat de in het geval van betrokkene toegepaste compensatieregeling tot stand is gekomen na overleg met en met instemming van CAO-partijen maakt dat niet anders. Dat de kantonrechter in een uitspraak van 1 april 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:2395) op grond van dezelfde CAO heeft geoordeeld dat een ex-werkneemster van de Vrije Universiteit, geboren in 1956, geen beroep kan doen op de overgangsregeling en als zij dat wel had gekund ook de versoberde voorwaarden van de huidige BWNU van toepassing zouden moeten zijn, doet niet af aan het oordeel dat geen rechtvaardiging bestaat voor het genoemde onderscheid (uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3762). Dat het financiële nadeel van betrokkene door fiscale gevolgen minder groot is dan aanvankelijk door hem is berekend, kan ten slotte evenmin tot een ander oordeel leiden.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hierbij bepaalt de Raad op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat tegen de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het college te nemen beslissing op het bezwaar van betrokkene uitsluitend beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 januari 2018 uitsluitend beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.M. Welling