ECLI:NL:CRVB:2020:2574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/1049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toerekening van salaris in het kader van de WAO en de rol van de polisadministratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij in de maand december 2016 te veel aan uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat het salaris dat appellant in december 2016 heeft ontvangen, terecht uitsluitend aan deze maand is toegerekend op basis van artikel 44, tweede lid, van de WAO. De Raad stelde vast dat appellant in die maand een SV-loon van € 4.192,75 had ontvangen, waardoor hij fictief in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15% viel, wat betekent dat hij geen recht had op een uitkering. Appellant had aangevoerd dat hij naast zijn reguliere salaris ook een eindejaarsuitkering had ontvangen, die volgens hem als extra periodiek salaris moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat een deel van het bedrag dat in december 2016 was uitbetaald, een opbouwkarakter had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was overwogen dat het Uwv in beginsel mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij de appellant kan aantonen dat deze gegevens onjuist zijn. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1049 WAO

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2019, 17/7296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 september 2020. Namens appellant is mr. Severijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hij is laatstelijk ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Daarnaast heeft hij inkomsten uit arbeid.
1.2.
De WAO-uitkering is vanaf 1 oktober 2016 tot en met 30 april 2017 op voorschotbasis uitbetaald. Bij besluit van 13 juli 2017 heeft het Uwv de hoogte van de WAO-uitkering over deze periode definitief berekend op basis van gegevens van de Belastingdienst. Het totale voorschot dat appellant over die periode heeft ontvangen is hoger dan de uitkering waar hij recht op heeft. Hij heeft een bedrag van € 843,90 bruto te veel ontvangen. Uit de berekening bij het besluit blijkt dat appellant in december 2016 € 781,48 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen en € 62,42 bruto te veel aan vakantiegeld over deze periode heeft ontvangen.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2017 bij besluit van 3 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het Uwv toegelicht dat appellant volgens opgave van zijn werkgever in de maand december 2016 een SV-loon heeft genoten van € 4.192,75. Op basis van dit bedrag valt hij fictief in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15%, waardoor geen recht bestaat op uitkering. Niet is gebleken dat sprake is geweest van een uitbetaling van een extra periodiek salaris waarvoor maandelijks is gereserveerd. Voor zover sprake is van een dergelijke betaling is dit niet op die wijze door de werkgever in de polisadministratie opgegeven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat een bestuursorgaan op grond van vaste rechtspraak van de Raad mag uitgaan van de gegevens van Suwinet, tenzij een belanghebbende aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Vaststaat dat door de werkgever in de maand december 2016 een SV-loon van € 4.192,75 is verantwoord en dat door de werkgever geen maandelijkse opbouw van een deel van dit bedrag in Suwinet is verantwoord. Appellant heeft niet aangetoond dat de aangifte van zijn werkgever onjuist is. Hij heeft bijvoorbeeld geen verklaring van zijn werkgever overgelegd waaruit blijkt dat door de werkgever een onjuiste aangifte is gedaan. Daarmee staat voldoende vast dat het SV-loon van appellant in de maand december 2016 € 4.192,75 was en in die maand ook zo is uitbetaald.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in december 2016 naast het reguliere salaris van € 2.246,62 een eindejaarsuitkering van € 1.946,13 heeft ontvangen. Hij heeft zich, met verwijzing naar de toelichting bij artikel 2 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop, Stcrt. 2015, 17549), op het standpunt gesteld dat een eindejaarsuitkering moet worden aangemerkt als een extra periodiek salaris dat net als de vakantietoeslag kan worden aangemerkt als algemeen voorkomend en in sterke mate voorspelbaar. De eindejaarsuitkering moet daarom worden toegerekend over de maanden in 2016 waarover het bedrag is opgebouwd. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv zich niet altijd laat leiden door gegevens uit Suwinet en heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3267. In deze zaak had het Uwv een winstuitkering niet toegerekend over de maand waarin het bedrag was uitbetaald, maar over het gehele jaar waarin de uitkering was opgebouwd. Het handelen van het Uwv is volgens appellant in strijd met de rechtszekerheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het salaris dat appellant in de maand december 2016 heeft ontvangen terecht in het kader van artikel 44, tweede lid, van de WAO uitsluitend is toegerekend aan deze maand.
4.2.
Op grond van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop kan bij de vaststelling van het loon het in de relevante aangiftetijdvakken opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking worden genomen in plaats van het in de relevante aangiftetijdvakken betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris.
4.3.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad mag het Uwv in beginsel uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en 1 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2679).
4.4.
Beoordeeld moet worden of een deel van de betaling in december 2016 moet worden gezien als een extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop. Volgens vaste rechtspraak is met extra periodiek salaris in de zin van deze bepaling bedoeld een inkomensbestanddeel dat in een tijdvak wordt opgebouwd. Voor het aannemen van een opbouwkarakter is ten minste vereist dat bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststaat dat op het extra salaris aanspraak bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3267 en de uitspraak van 28 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3775).
4.5.
Uit de polisadministratie blijkt niet dat een deel van het bedrag dat door de werkgever is betaald in december 2016 een opbouwkarakter heeft. Voorts heeft appellant niet, met bijvoorbeeld een verklaring van zijn werkgever, aannemelijk gemaakt dat een deel van het bedrag dat in december 2016 is uitbetaald in een tijdvak is opgebouwd en bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststond dat daarop aanspraak bestond. Om deze reden kan een deel van de betaling door de werkgever in december 2016 niet worden aangemerkt als extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop.
4.6.
De beroepsgrond van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van
22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3267, dat het Uwv in strijd met de rechtszekerheid dan wel het verbod van willekeur bepaalt wanneer bedragen als extra periodiek salaris worden aangemerkt, slaagt niet. Zoals het Uwv ter zitting naar voren heeft gebracht golden in die zaak de regels zoals deze luidden vóór 1 juli 2015. Bovendien heeft de Raad in die zaak overwogen dat het Uwv er ten onrechte vanuit was gegaan dat het bedrag van winstuitkering als extra periodiek salaris kon worden aangemerkt. Zoals ook in die uitspraak is geoordeeld, is voor het aannemen van een opbouwkarakter ten minste vereist dat bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststaat dat op het extra salaris aanspraak bestaat. Bepalend is wat op grond van de geldende wet- en regelgeving en de rechtspraak wordt vereist.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en A.M.L.E. Ides Peeters als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.