ECLI:NL:CRVB:2020:2574
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toerekening van salaris in het kader van de WAO en de rol van de polisadministratie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij in de maand december 2016 te veel aan uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat het salaris dat appellant in december 2016 heeft ontvangen, terecht uitsluitend aan deze maand is toegerekend op basis van artikel 44, tweede lid, van de WAO. De Raad stelde vast dat appellant in die maand een SV-loon van € 4.192,75 had ontvangen, waardoor hij fictief in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15% viel, wat betekent dat hij geen recht had op een uitkering. Appellant had aangevoerd dat hij naast zijn reguliere salaris ook een eindejaarsuitkering had ontvangen, die volgens hem als extra periodiek salaris moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat een deel van het bedrag dat in december 2016 was uitbetaald, een opbouwkarakter had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was overwogen dat het Uwv in beginsel mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij de appellant kan aantonen dat deze gegevens onjuist zijn. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.