In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WAO-uitkering ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen uitbetaling van de WAO-uitkering te doen over de maanden juli en augustus 2016, en om een bedrag van € 613,36 terug te vorderen. Het Uwv baseerde deze beslissing op het door de werkgever opgegeven salaris, waaruit bleek dat appellant in die maanden niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant voerde in hoger beroep aan dat de nabetaling van een salarisverhoging en een eindeschooljaaruitkering niet als loon in de zin van de WAO moesten worden aangemerkt, maar gespreid over de maanden waarop deze betrekking hadden. Het Uwv daarentegen stelde dat de nabetaling in juli 2016 en de eindeschooljaaruitkering in augustus 2016 terecht als loon werden aangemerkt, en dat de terugvordering van de te veel betaalde uitkering gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat er geen recht op uitbetaling van de WAO-uitkering bestond en dat de terugvordering terecht was.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de dwingendrechtelijke bepalingen van de WAO af te wijken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant werd eveneens afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen van het Uwv waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant hadden gewekt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en de terugvordering van de WAO-uitkering.