ECLI:NL:CRVB:2019:3775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
17/4028 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en recht op uitbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WAO-uitkering ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen uitbetaling van de WAO-uitkering te doen over de maanden juli en augustus 2016, en om een bedrag van € 613,36 terug te vorderen. Het Uwv baseerde deze beslissing op het door de werkgever opgegeven salaris, waaruit bleek dat appellant in die maanden niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de nabetaling van een salarisverhoging en een eindeschooljaaruitkering niet als loon in de zin van de WAO moesten worden aangemerkt, maar gespreid over de maanden waarop deze betrekking hadden. Het Uwv daarentegen stelde dat de nabetaling in juli 2016 en de eindeschooljaaruitkering in augustus 2016 terecht als loon werden aangemerkt, en dat de terugvordering van de te veel betaalde uitkering gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat er geen recht op uitbetaling van de WAO-uitkering bestond en dat de terugvordering terecht was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de dwingendrechtelijke bepalingen van de WAO af te wijken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant werd eveneens afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen van het Uwv waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant hadden gewekt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en de terugvordering van de WAO-uitkering.

Uitspraak

17.4028 WAO

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2017, 17/355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie op vragen van de Raad ingezonden.
Appellant heeft een reactie op vragen van de Raad ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 oktober 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 7 september 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naast deze uitkering heeft appellant inkomsten uit arbeid ontvangen van de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant voortaan bij wijze van voorschot wordt verstrekt en dat appellant met ingang van 1 oktober 2015 een voorschot ontvangt van € 300,80 bruto per maand.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering definitief vastgesteld over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 september 2016. Het Uwv heeft met toepassing van artikel 44 van de WAO vastgesteld dat de WAO-uitkering van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 niet tot uitbetaling komt en over deze periode een bedrag van € 613,36 aan betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv is bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid uitgegaan van de gegevens die de werkgever aan de Belastingdienst heeft opgegeven en heeft aan de hand daarvan berekend dat in de maanden juli 2016 en augustus 2016 sprake was van een (fictief) arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dat artikel sinds 1 juli 2015 luidt, volgt dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanaf 1 juli 2015 bij de inkomstenverrekening zonder meer kan worden uitgaan van het sv-loon dat door de werkgever in dat tijdvak is opgegeven, ook als het loon betrekking heeft op in meerdere tijdvakken verrichte arbeid of als er sprake is van een nabetaling. Het is een bepaling van dwingend recht, neergelegd in een wet in formele zin, en het Uwv kan niet van een dergelijke bepaling afwijken om de enkele reden dat toepassing daarvan leidt tot een onredelijk resultaat. Op grond van het door de werkgever in juli 2016 en augustus 2016 opgegeven salaris heeft het Uwv zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat over die periode geen recht bestaat op uitbetaling van de WAO-uitkering en was het Uwv vervolgens op grond van artikel 57 van de WAO verplicht de te veel betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is volgens de rechtbank van een dringende reden om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan appellant bij besluit van 21 september 2015 duidelijk is gemaakt dat de WAO-uitkering vanaf oktober 2015 bij wijze van voorschot zou worden verstrekt waarbij de uiteindelijke vaststelling van de uitkering plaatsvindt op basis van gegevens van de Belastingdienst.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de nabetaling van de salarisverhoging van € 470,07 in juli 2016 niet dient te worden toegerekend aan de maand van uitbetaling, maar dient te worden gespreid over de maanden waarop deze verhoging daadwerkelijk betrekking heeft. Hetzelfde geldt voor de in augustus 2016 betaalde eindeschooljaaruitkering van € 500,-. Appellant behoort tot het ondersteunend personeel. Met verwijzing naar de CAO Ons Middelbaar Onderwijs (OMO) 2014-2015, paragraaf C6, vierde lid, en de CAO 2018 stelt appellant dat hij jaarlijks recht heeft op een eindeschooljaaruitkering die in de maand augustus wordt betaald. Volgens appellant is sprake van een opgebouwde periodiek die moet worden toegerekend aan de maanden waarin de uitkering is opgebouwd. In dit verband verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3267.
3.1.2.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een bepaling van dwingend recht en dat het Uwv niet de mogelijkheid heeft om van een dergelijke bepaling af te wijken, is volgens appellant onjuist. Appellant verwijst naar de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474 en ECLI:NL:CRVB:2017:1475, waarin de bestuursrechter dwingendrechtelijke regelgeving buiten toepassing heeft gelaten. Het is volgens appellant uiterst onredelijk dat een op de CAO gebaseerde salarisverhoging, die met terugwerkende kracht wordt toegepast en uitgekeerd, volledig verrekend wordt met de WAO-uitkering, enkel en alleen omdat de nabetaling ineens in een bepaalde maand plaatsvindt. De eindeschooljaaruitkering heeft volgens appellant bovendien nooit eerder geleid tot verlaging van zijn WAO-uitkering en hij herhaalt dan ook zijn beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1744, en van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1989, zijn standpunt herhaald dat het bedrag van € 470,07 in aanmerking moet worden genomen in de maand waarin de nabetaling werd uitbetaald en dat van het in augustus 2016 betaalde bedrag van € 500,- niet is gebleken van een opgebouwd periodiek salaris.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en de toepassing van artikel 44 van de WAO wordt verwezen naar overweging 4.1 van de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019.
4.2.
De nabetaling in juli 2016 en de in augustus 2016 betaalde eindeschooljaaruitkering worden terecht als loon in de zin van artikel 44 van de WAO aangemerkt. Hoofdregel is dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan bij de Belastingdienst. De loongegevens in de polisadministratie, waar het Uwv zijn berekeningen op baseert, zijn niet in geschil.
4.3.1.
Beoordeeld moet worden of de nabetaling in juli 2016 en de in augustus 2016 betaalde eindeschooljaaruitkering moeten worden gezien als extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen vanwege de invoering van periodeloonvergelijking in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van 22 juni 2015 (Regeling samenloop), Stcrt. 2015, 17549. Op grond van die bepaling kan extra periodiek salaris dat is betaald in een bepaald aangiftetijdvak worden verspreid over de aangiftetijdvakken waarin dit is opgebouwd. Uit de uitspraak van 22 september 2017 volgt dat met extra periodiek salaris in de zin van deze bepaling is bedoeld een inkomensbestanddeel dat in een tijdvak wordt opgebouwd. Voor het aannemen van een opbouwkarakter is ten minste vereist dat bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststaat dat op het extra salaris – ook als de hoogte daarvan van verschillende factoren afhankelijk is – aanspraak bestaat.
4.3.2.
De betaling in juli 2016 van € 470,07 is een op grond van de CAO met terugwerkende kracht betaalde salarisverhoging. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een inkomensbestanddeel dat in een tijdvak is opgebouwd en dat bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststond dat op de salarisverhoging aanspraak bestond. Deze nabetaling kan daarom niet worden gezien als extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop.
4.3.3.
Voor de eindeschooljaaruitkering is het vierde lid van C6 van de CAO OMO van belang. Uit de tekst van deze regeling volgt dat appellant indien hij op 31 juli van enig schooljaar in dienst is, in de maand augustus een uitkering ineens van bruto € 500,- ontvangt. Enige voorwaarde voor deze uitkering voor appellant is dat hij op 31 juli in dienst is. Bij aanvang van het schooljaar stond dus niet vast dat appellant recht had op deze uitkering. Er is dan ook geen sprake van een opbouwkarakter, zodat artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop niet van toepassing is.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een bepaling van dwingend recht en het Uwv niet de mogelijkheid heeft om van een dergelijke bepaling af te wijken, slaagt niet. Verwezen wordt naar overweging 4.5.2 van de uitspraak van 15 mei 2019
.Ook in deze zaak is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in overweging 4.5.2 van de uitspraak van 15 mei 2019 niet gebleken. Het enkele feit dat de WAO-uitkering als gevolg van de nabetaling in juli 2016 en de eindeschooljaaruitkering in augustus 2016, in die maanden is verlaagd, is niet een zodanig bijzondere omstandigheid. Voor het buiten toepassing laten van artikel 44, tweede lid, van de WAO is dan ook geen aanleiding. Van een bijzondere situatie zoals in de uitspraken van 26 april 2017 aangenomen, is in deze zaak geen sprake. In die uitspraken was het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet onderwerp van geschil en was sprake van gewijzigde regelgeving in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, waarbij de regelgever niet had onderkend welke inkomensgevolgen deze wijziging zou hebben voor een bepaalde groep werknemers.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank over het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt onderschreven. Het enkele feit dat de eindeschooljaaruitkering in het verleden – vanwege een andere systematiek van verrekenen met inkomsten – niet is verrekend met de WAO-uitkering, betekent niet dat appellant een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Daarvoor is immers vereist dat van de kant van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.6.
Nu tegen de terugvordering geen beroepsgronden zijn ingediend volgt uit 4.1 tot en met 4.5 dat het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering over de maanden juli 2016 en augustus 2016 niet tot uitbetaling kwam en de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over deze maanden terecht is teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E. Diele