ECLI:NL:CRVB:2020:2568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/2315 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens schending inlichtingenverplichting door dakloze

In deze zaak heeft appellante, een dakloze, op 11 mei 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW) bij de gemeente Amsterdam. Appellante heeft aangegeven geen woonadres te hebben en logeert bij vrienden. Tijdens een onderzoek door de gemeente naar de juistheid van haar opgegeven verblijfplaatsen, is appellante niet aangetroffen op de door haar opgegeven adressen. De gemeente heeft vervolgens haar aanvraag op 19 juli 2018 afgewezen, omdat appellante niet de volledige inlichtingen heeft verstrekt die nodig zijn om haar recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet op de opgegeven adressen verbleef op de tijdstippen van de locatiebezoeken, en dat zij niet tijdig heeft gemeld dat zij op een ander adres verbleef. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

19.2315 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2019, 18/6646 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Als tolk is voor appellante opgetreden [X]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoopen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 11 mei 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW) bij de afdeling Bijzondere Doelgroepen van de gemeente Amsterdam. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij geen woonadres heeft en logeert bij vrienden. Op een formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier) van 15 mei 2018 heeft zij volgende locaties in [woonplaats] opgegeven:
- [adres 1], twee nachten per week, aankomsttijd 20.00 uur, vertrektijd 7.00 uur
(adres 1).
- [adres 2], twee nachten per week, aankomsttijd 18.00 uur, vertrektijd 7.00 uur (adres 2).
- [adres 3], aankomsttijd 21.00 uur, vertrektijd 7.00 uur (adres 3).
Volgens de voorgedrukte tekst op het formulier verklaart appellante onder meer te verblijven op de opgegeven locaties en dat deze opgave volledig is, te weten dat zij iedere wijziging moet doorgeven en toestemming te geven voor een locatie/huisbezoek. Appellante heeft het formulier ondertekend.
1.2.
Een handhavingsspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werkzaam binnen de afdeling Controle, heeft een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante opgegeven gegevens over het feitelijk woonadres en de woonsituatie. De handhavingsspecialist en een collega handhavingsspecialist hebben op 3 juli 2018 omstreeks 6:15, 6:30 uur en 6:50 uur adres 1, 2 en 3 bezocht. Daarbij is appellante niet aangetroffen. De bewoonster van adres 1 heeft verklaard dat appellante twee keer per week slaapt op haar adres, niet te weten wanneer appellante er weer is en ook niet te weten wanneer zij voor het laatst op adres 1 heeft geslapen. De bewoonster van adres 2 heeft te kennen gegeven dat zij de hoofdbewoonster is, niemand bij haar logeert en appellante niet kent. Op adres 3 kregen de handhavingsspecialisten geen gehoor. Vervolgens hebben de handhavingsspecialisten op 4 juli 2018 omstreeks 6:10 en 6:30 uur nogmaals adres 1 en 3 bezocht. De bewoonster op adres 1 verklaarde dat zij opnieuw gevraagd werd naar appellante, dat zij er niet is en niet weet wanneer zij er weer is. Op adres 3 kregen de handhavingsspecialisten opnieuw geen gehoor. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2018.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 19 juli 2018 de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen, omdat zij geen volledige inlichtingen heeft verstrekt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante heeft in haar aanvullend bezwaarschrift vermeld dat zij rond 20 juni 2018 gebruik ging maken van het adres [adres 4] (adres 4). Appellante heeft voorts verklaringen van de bewoners van adres 3 en 4 toegezonden en medische informatie verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college onder aanvulling van motivering, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat zij tijdens de locatiebezoeken niet aanwezig was op de door haar opgegeven adressen. Zij heeft nagelaten om het college daarover te informeren. Daarnaast heeft het onderzoek op een correcte manier en volgens de geldende procedure plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek vormen daarom een goede basis om aan te nemen dat appellante niet op de door haar opgegeven adressen verblijft. Om die reden behoort appellante niet tot de doelgroep van Bijzondere Doelgroepen en is de aanvraag terecht afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 mei 2018 (datum aanvraag) tot en met 19 juli 2018 (datum afwijzing aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat er onvoldoende aanleiding was om te twijfelen aan haar woon- en leefsituatie en dat er om die reden geen huisbezoek mocht worden afgelegd. Appellante heeft in verband hiermee verwezen naar paragraaf 4.7.3, getiteld “Specifiek beleid voor Bijzondere Doelgroepen (beleid), van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam: “Een locatie- of huisbezoek is een verificatiemogelijkheid of de klant verblijft waar hij zegt te verblijven. De klant mag dit bezoek niet weigeren. Als de klant het bezoek weigert, moet je de klant direct op de consequentie wijzen. Als er concrete aanwijzingen zijn voor twijfel over de woon- of leefsituatie van de klant zal het niet meewerken aan het huisbezoek leiden tot afwijzing/intrekking van de (aanvraag voor) bijstand.”
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet omdat die berust op een onjuiste lezing van de geciteerde passage uit het beleid. De vaste werkwijze van het college ten aanzien van aanvragers van bijstand die behoren tot de dak- en thuislozen is de volgende. Op het formulier dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het formulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaatsen. Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:593) is deze werkwijze niet onredelijk. Uit de stukken volgt dat het college deze werkwijze heeft opgevolgd. Appellante wist door ondertekening van het formulier dat huis- of locatiebezoeken konden plaatsvinden en heeft toestemming gegeven voor die bezoeken op de door haar opgegeven adressen. De geciteerde passage stelt niet als voorwaarde dat voorafgaande aan het afleggen van een huis- of locatiebezoek twijfel moet bestaan, maar bepaalt slechts dat als die twijfel bestaat en betrokkene vervolgens geen medewerking verleent, dit gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Appellante heeft geen medewerking aan een huis- of locatiebezoek geweigerd. Het college heeft dit ook niet aan de besluitvorming te grondslag gelegd.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij in verband met haar persoonlijke omstandigheden, te weten dakloosheid in combinatie met ernstige psychische problematiek, lage zelfredzaamheid en onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, niet in staat is geweest om adres 4 te melden. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat het college onzorgvuldig is geweest gelet op het beleid, waarin is opgenomen dat voor klanten die onder de Bijzondere Doelgroepen vallen altijd maatwerk moet worden geleverd en dat extra zorgvuldigheid is vereist bij een lage zelfredzaamheid.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat het college geen maatwerk dan wel geen zorgvuldigheid heeft betracht. Appellante heeft zich tijdens de aanvraag en de ondertekening van het formulier laten bijstaan door een hulpverlener van [stichting] die de taal van appellante sprak. In deze situatie mocht de medewerker ervan uitgaan dat aan appellante duidelijk werd overgebracht, wat van haar bij de nakoming van de inlichtingenverplichting werd verwacht. Er bestond voor het college niet een zorgplicht om te onderzoeken of deze hulpverlener appellante goed heeft geïnformeerd. Als dat ondanks de aanwezigheid van de hulpverlener niet het geval is, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, komt dat voor rekening en risico van de appellante. Volgens vaste rechtspraak draagt een betrokkene immers in het algemeen het risico voor fouten of tekortschieten van de hulppersonen die hij heeft ingeschakeld. Zie de uitspraken van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4274, 11 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0549 en 27 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR1572. Er bestaat geen grond om daarover anders te oordelen bij de hulpverleners van de [stichting].
4.7.
Voor zover het betoog van appellante inhoudt dat haar niet is te verwijten dat zij het vierde adres waar zij ging verblijven niet heeft gemeld, faalt dit betoog ook. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten.
4.8.
Appellante betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij verbleef op de door haar opgegeven verblijfadressen, maar vertrok voor 7:00 uur. Het college heeft daarnaast ten onrechte geen waarde gehecht aan de getuigenverklaringen van de bewoners van adres 3 en 4, die inhouden dat appellante wel op die adressen verbleef.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In ieder geval heeft appellante verzuimd om tijdig mee te delen dat zij op adres 4 ging verblijven. Met de in 1.3 weergegeven bevindingen heeft het college verder aannemelijk gemaakt dat appellante tijdens de locatiebezoeken op 3 en 4 juli 2018, in afwijking van haar eerdere opgave over plaatsen en tijden, niet op één van de drie opgegeven adressen verbleef op het aangegeven tijdstip. Daarmee is de schending van de inlichtingenverplichting gegeven.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Door deze schending kan het recht op bijstand van appellante als dak- of thuisloze in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld, nu immers niet duidelijk is waar en onder welke omstandigheden appellante verbleef. Het betoog van appellante dat zij tot 7.00 uur ‘s morgens verbleef op het adres waar zij de nacht daarvoor had doorgebracht, faalt al omdat appellante tijdens de bezoeken aan de opgegeven adressen, die alle plaatsvonden vóór dat tijdstip, niet is aangetroffen. De niet ondertekende achteraf in bezwaar ingeleverde verklaring van de bewoonster van adres 3, die inhoudt dat appellante af en toe op dat adres verbleef, kan niet tot iets anders leiden. Ook daarmee is de feitelijke verblijfsplaats van appellante achteraf niet vast te stellen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats