ECLI:NL:CRVB:2004:AR1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/193 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar tegen de beëindiging van een WAO-uitkering. Appellante, woonachtig in Marokko, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering per 18 mei 2003 beëindigde. Het bezwaar werd ingediend op 23 januari 2003, maar was daarmee te laat, aangezien de bezwaartermijn op 12 december 2002 begon en eindigde op 22 januari 2003. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep diende te beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Appellante voerde aan dat haar omstandigheden, waaronder haar psychische toestand en de afstand tot Nederland, haar verhinderden om tijdig bezwaar te maken. De Raad oordeelde dat de door appellante geschetste omstandigheden niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat appellante, ondanks haar situatie, in staat was geweest om juridische bijstand te zoeken en dat de termijn van zes weken voldoende ruimte bood om een bezwaarschrift in te dienen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten. De Raad concludeerde dat appellante niet in verzuim was geweest en dat de omstandigheden niet zodanig waren dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De uitspraak werd gedaan op 27 augustus 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/193 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 december 2002 heeft gedaagde met ingang van 18 mei 2003 een eerder aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd.
Namens appellante is bij faxbericht van 23 januari 2003 en schrijven van dezelfde datum (ontvangen door gedaagde op 24 januari 2003) tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 december 2003, met registratienummer 03/1672 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen bij gemachtigde
mr. C.A.J. Hoek, advocaat te Zoetermeer.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juli 2004, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de in het bestreden besluit opgenomen niet-ontvankelijkverklaring van het tegen het besluit van 11 december 2002 gemaakte bezwaar van 23 januari 2003 in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit verzonden is.
De Raad stelt vast dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 11 december 2002 (eveneens op 11 december 2002 verzonden) is aangevangen op de dag na de verzending, derhalve op 12 december 2002, en is geëindigd op 22 januari 2003. Appellantes bezwaarschrift van 23 januari 2003 is derhalve buiten de bezwaartermijn van zes weken door gedaagde ontvangen.
Appellante heeft aangevoerd dat de omstandigheden waarin ze verkeerde tijdens en na de ontvangst van het besluit van 11 december 2002 zodanig waren dat ze niet in staat was tijdig bezwaar te maken.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
" Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift in verzuim is geweest.
Eiseres heeft aangevoerd dat de vertraging is ontstaan doordat zij zelf niet in staat is om een bezwaarschrift op te stellen en zij in Nederland juridische hulp heeft moeten zoeken. Zij is toen uiteindelijk uitgekomen bij een Marokkaanse belangenbehartiger in Rotterdam, die op 23 januari 2003 contact heeft gezocht met mr. Hoek, die vanaf dat moment als haar gemachtigde is opgetreden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat de door eiseres geschetste omstandigheden de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken. Voor zover eiseres niet zelf in staat was een formeel bezwaarschrift (zonder gronden) bij verweerder in te dienen, had zij immers in Marokko juridische bijstand kunnen zoeken, bijvoorbeeld bij of via het sociale verzekeringsorgaan Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) of bij de Stichting Steunpunt Re-migranten, om dit voor haar te laten doen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt een termijn van zes weken een rechtzoekende voldoende ruimte om dergelijke hulp te zoeken en tijdig een formeel bezwaarschrift in te dienen ter veiligstelling van de bezwaartermijn.
Met betrekking tot de eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat ook haar matige psychische gesteldheid een oorzaak is geweest voor het te late indienen van een bezwaarschrift, overweegt de rechtbank dat zij deze stelling buiten beschouwing laat wegens strijd met een goede procesorde. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard hierop moeilijk te kunnen reageren omdat dit argument niet eerder naar voren is gebracht. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat eiseres voornoemde stelling niet eerder dan ter zitting heeft kunnen inbrengen, zodat verweerder daarop naar behoren had kunnen reageren. Geheel ten overvloede stelt de rechtbank nog vast dat eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd door middel van een medische verklaring waaruit blijkt dat zij op medische gronden niet in staat was zorg te dragen voor het indienen van een bezwaarschrift."
In hoger beroep is namens appellante wederom gesteld - kort samengevat - dat naar haar mening de grote geografische afstand, haar ontwikkelingsniveau en haar psychische situatie, de termijnoverschrijding met een dag in redelijkheid behoren te disculperen. Ter ondersteuning van haar betoog is een rapport van 20 september 2003 van neuro-psychiater Chebani te Rabat overgelegd.
Gedaagde heeft het standpunt van appellante bestreden en daartoe in het verweerschrift het volgende opgemerkt:
" In het beroepschrift wordt door de gemachtigde van eiseres onder meer aangevoerd dat de medische/psychische gesteldheid van eiseres mede ten grondslag ligt aan de termijnoverschrijding. Ondergetekende heeft het dossier nog ter beoordeling aan de bezwaarverzekeringsarts voorgelegd. Deze acht het onaannemelijk op grond van de beschreven vage psychische klachten dat eiseres niet in staat is geweest tijdig bezwaar aan te tekenen. Eiseres is per slot van rekening toch in staat gebleken een gemachtigde in te schakelen. In een bijlage treft u het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts aan.
Ook zou het voor de hand hebben gelegen informatie in te winnen bij het CNNS aangezien eiseres daar gekeurd is.
Gezien het feit dat eiseres in gezinsverband leefde, had toch ook van de andere gezinsleden verwacht kunnen dat zij tijdig actie hadden ondernomen indien eiseres daar niet toe in staat zou zijn."
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de van de kant van appellante aangevoerde persoonlijke en sociale omstandigheden onderschrijft de Raad de hierboven aangehaalde overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daar naar aanleiding van het in hoger beroep naar voren gebrachte nog aan toe dat eventuele tekortkomingen van de door appellante ingeschakelde hulpverlener(s) voor rekening van appellante komen.
In hoger beroep heeft appellante haar beroep op haar geestelijke gezondheidstoestand met het hierboven genoemd rapport van docteur Chebani onderbouwd. In het licht van de overige beschikbare gegeven, waaronder de uitvoerige beschrijving van appellantes (geestelijke) gezondheidstoestand in het rapport d.d. 7 augustus 2002 van de verzekeringsarts Van Eldijk, komt aan het door appellante in het geding gebrachte rapport van docteur Chebani onvoldoende overtuigingskracht toe. Uit het rapport van de verzekeringsarts komen weliswaar psychische klachten van appellante naar voren, maar deze zijn niet van dien aard dat zij daardoor niet in staat zou zijn gebruik te maken van de mogelijkheid bezwaar te maken.
Gelet op het vorenstaande wordt de in dit geding aan de orde zijnde vraag door de Raad, evenals door de rechtbank, bevestigend beantwoord. Uit de door appellante geschetste situatie kan immers niet worden afgeleid dat appellante gedurende de bezwaarfase bij voortduring buiten staat is geweest zich tot gedaagde te wenden. Niet kan dan ook redelijkerwijs worden geoordeeld, dat appellante ten aanzien van de termijnoverschrijding niet in verzuim is geweest, zodat voor een achterwege blijven van een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb in dit geval geen plaats is.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG