ECLI:NL:CRVB:2020:2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
19/1563 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling van blijvende invaliditeit en herziening smartengeld bij posttraumatische stressstoornis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De betrokkene, een voormalig politieambtenaar, had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met Achmea, waarin zijn aanspraken op schadevergoeding als gevolg van een erkende beroepsziekte, posttraumatische stressstoornis (PTSS), werden geregeld. De betrokkene verzocht om vaststelling van een tweede percentage blijvende invaliditeit en om herziening van de eerdere toekenning van smartengeld. De korpschef had dit verzoek afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, omdat de Coulanceregeling PTSS met terugwerkende kracht een gunstiger regeling bood voor politieambtenaren die PTSS hadden opgelopen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef in zijn hoger beroep slaagt. De Raad stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst bindend is en dat de omstandigheden rondom de Coulanceregeling niet zodanig bijzonder zijn dat volledige nakoming van de overeenkomst niet meer van betrokkene kan worden gevergd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. Tevens wordt het nadere besluit van de korpschef van 10 april 2020 vernietigd, omdat dit besluit zijn grondslag verliest door de vernietiging van de eerdere uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de bindende kracht van vaststellingsovereenkomsten, ook in het licht van nieuwe regelgeving. De Raad concludeert dat de betrokkene bewust heeft gekozen voor de regeling die met de vaststellingsovereenkomst is getroffen, en dat hij niet kan terugkomen op deze keuze enkel omdat er later gunstiger regelgeving is gekomen.

Uitspraak

19.1563 AW, 19/2995 AW, 20/2175 AW

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 maart 2019, 18/4609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de korpschef heeft mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.O. Vreeswijk een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Bij brief van 12 juni 2020 heeft de korpschef medegedeeld dat op 10 april 2020 een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, mr. T.E.O. Tjon A Njoek, en mr. M.H. Ten Have. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vreeswijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij het voormalige politiekorps [politiekorps]. Bij besluit van 17 december 2009 heeft de korpschef de bij betrokkene vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) erkend als beroepsziekte in de zin van
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
Betrokkene heeft de korpschef aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de beroepsziekte. Deze aansprakelijkstelling is ter hand genomen door Achmea Schadeverzekeringen N.V. (Achmea) op grond van de ten behoeve van de politie afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Op 28 mei 2013 heeft betrokkene met Achmea een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende is overeengekomen:
- Alle aanspraken van betrokkene op vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade worden door deze vaststellingsovereenkomst vastgesteld op een bedrag van € 50.000,-. Daarbij zijn tevens inbegrepen de aanspraken als bedoeld in artikel 54a van het Barp;
- Betaling vindt plaats door overmaking van het bedrag naar de door betrokkene opgegeven bankrekening direct na ontvangst door Achmea van een door betrokkene mede ondertekend exemplaar van deze vaststellingsovereenkomst;
- Daartegenover verleent betrokkene finale kwijting terzake van alle aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade, die hij ten gevolge van het ongeval en het daardoor ontstane letsel heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden.
1.3.
Bij brief van 6 april 2017 heeft betrokkene de korpschef verzocht om de smartengelduitkering te bepalen op basis van het arbeidsongeschiktheidspercentage en de eerdere toekenning van smartengeld te herzien indien de toepassing van de criteria uit de Coulanceregeling PTSS (brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van
26 september 2014, TK 2014-2015, 29 628, nr. 468) tot een hogere smartengelduitkering leidt.
1.4.
Bij brief van 22 mei 2017 heeft de korpschef het verzoek van betrokkene afgewezen. Naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft betrokkene op 19 september 2017 een aanvraag ingediend waarbij primair wordt verzocht om vaststelling van het tweede percentage blijvende invaliditeit en subsidiair om herziening van de eerdere toekenning van smartengeld zoals verwoord in de onder 1.3 genoemde brief van 6 april 2017.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft de korpschef het verzoek van 19 september 2017 afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank stelt voorop dat met de Coulanceregeling met terugwerkende kracht een gunstiger regeling is getroffen voor (voormalige) politieambtenaren die tussen
24 februari 1997 en 1 januari 2015 PTSS hebben opgelopen. Daardoor ontstaat anders dan voorheen, voor politieambtenaren waarvan PTSS als beroepsziekte is erkend, de mogelijkheid om het arbeidsongeschiktheidspercentage te betrekken bij de berekening van de omvang van het smartengeld. De rechtbank is van oordeel dat de Coulanceregeling een zodanige bijzondere omstandigheid is dat volledige nakoming van de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken door betrokkene niet (meer) in redelijkheid kan worden gevergd. Daarbij overweegt de rechtbank dat het niet gerechtvaardigd is dat betrokkene, die wel aan het buitensporigheidsvereiste voldeed, geen beroep op de Coulanceregeling kan doen, omdat zijn verzoek destijds heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst, terwijl (voormalig) politieambtenaren, die niet aan het buitensporigheidsvereiste voldeden, dat wel kunnen doen. Ten slotte is van belang dat de Coulanceregeling nog niet was vastgesteld op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en er nog niets bekend was over de inhoud van de in de cao-afspraken 2012-2014 aangekondigde nieuwe richtlijn voor beroepsgerelateerde PTSS en de termijn waarop die nieuwe richtlijn zou komen. Van betrokkene mocht dan ook niet worden verwacht dat hij daarmee rekening hield. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de korpschef het verzoek van betrokkene om vaststelling van een tweede percentage blijvende invaliditeit niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De korpschef dient alsnog een deskundige aan te wijzen die het tweede uitkeringspercentage vaststelt.
3.1.
Bij besluit van 10 april 2020 (nader besluit) heeft de korpschef ter uitvoering van de aangevallen uitspraak besloten om het verzoek van appellant om vaststelling van een tweede percentage blijvende invaliditeit te honoreren als betrokkene geen beroep op de Coulanceregeling zou kunnen doen, daarbij aantekenend dat het een voorwaardelijk besluit is dat komt te vervallen als het hoger beroep van de korpschef slaagt. De procedure daartoe wordt in gang gezet en betrokkene zal hierover worden benaderd.
3.2.
Betrokkene heeft hierop gereageerd en heeft zich op het standpunt gesteld dat het nadere besluit niet in stand kan blijven.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vaststellingsovereenkomst van 28 mei 2013 is gesloten tussen betrokkene en Achmea. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat deze het resultaat is van de onderhandelingen over een definitieve regeling van de aanspraken van betrokkene, inclusief de aanspraken als bedoeld in artikel 54a van het Barp, ten opzichte van Achmea en de politie als verzekerde, naar aanleiding van de aansprakelijkstelling door betrokkene van de politie voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van de beroepsziekte van betrokkene. Daarmee vormt de overeenkomst de neerslag van afspraken die zijn gemaakt over de tussen de korpschef en betrokkene bestaande ambtelijke rechtsverhouding en moet de overeenkomst worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan de korpschef toekomende bevoegdheden als werkgever.
4.2.
Aan een dergelijke regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt. Dit kan anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet of niet meer in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de overeenkomst komt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290, en van
18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2838) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.3.
De korpschef heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat de Coulanceregeling PTSS nog niet was vastgesteld ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, geen zodanig bijzondere omstandigheid vormt dat volledige nakoming van de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken door betrokkene niet (meer) in redelijkheid kan worden gevergd. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe wordt overwogen dat een vaststellingsovereenkomst wordt opgesteld om voor beide partijen optimale rechtszekerheid te creëren voor een toekomstige periode die allerlei onzekerheden kent (vergelijk de uitspraak van 1 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3463). Betrokkene heeft zich bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst laten bijstaan door een gemachtigde van de Nederlandse Politie Bond. Uit de brief van 11 januari 2013 van Achmea aan de toenmalige gemachtigde van betrokkene en uit een e-mailbericht van betrokkene van 21 september 2014, blijkt dat betrokkene bewust heeft afgezien van een medisch onderzoek en daarmee heeft gekozen voor een snelle regeling. Verder is in de vaststellingsovereenkomst benadrukt dat bij de onderhandelingen onzekerheden zijn gerezen over de omvang van de door betrokkene geleden en/of nog te lijden schade en dat de vaststellingsovereenkomst wordt gesloten met het oog op beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil over aanspraken van betrokkene op vergoeding van materiële en immateriële schade. Uit de tekst blijkt bovendien dat de bedoeling was een definitieve regeling te treffen voor alle aanspraken van betrokkene op vergoeding van de geleden en nog te lijden schade als gevolg van de beroepsziekte en dat bij het overeengekomen bedrag zijn inbegrepen de aanspraken als bedoeld in
artikel 54a van het Barp. Ten slotte is in de vaststellingsovereenkomst een clausule opgenomen, waarbij betrokkene finale kwijting verleent over alle aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade die hij heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden. Daarbij is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van een eventuele wijziging van regelgeving op grond waarvan betrokkene mogelijk aanspraak zou kunnen maken op een hoger bedrag aan schadevergoeding.
4.4.
Betrokkene heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep aangevoerd dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt op grond van welke omstandigheden de rechtbank heeft geoordeeld waarom nakoming van de vaststellingsovereenkomst niet in redelijkheid van betrokkene kan worden gevergd. Betrokkene heeft in dit verband benadrukt dat het hier gaat om een wijziging van recht en dat de inwerkingtreding van de Coulanceregeling met terugwerkende kracht een zodanig bijzondere omstandigheid is dat nakoming van de vaststellingsovereenkomst niet meer van hem kan worden gevergd. Een andere uitkomst zou volgens betrokkene evident onredelijk zijn. Dit betoog wordt niet gevolgd. Zoals reeds uit 4.3 volgt heeft betrokkene, bijgestaan door een gemachtigde, bewust gekozen voor de regeling die met de vaststellingsovereenkomst is getroffen. Daarbij heeft betrokkene de goede en kwade kansen kunnen meewegen, waaronder het risico dat alsnog gunstiger regelgeving tot stand zou komen op grond waarvan hij mogelijk aanspraak had kunnen maken op een hoger bedrag aan schadevergoeding. Dat betrokkene achteraf beschouwd slechter af is dan mensen in een gelijke of zelfs zwakkere positie, is ook het gevolg van deze bewuste keuze en kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van de korpschef slaagt. Uit wat in 4.4 is overwogen volgt dat het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.6.
Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het nadere besluit van 10 april 2020 komen te ontvallen, zodat de Raad dit besluit zal vernietigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2018 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 10 april 2020.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C. Boeree en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) A.L. Abdoellakhan