ECLI:NL:CRVB:2020:2497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/1113 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim bij onjuiste registratie van werk- en reistijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, werkzaam bij de NVWA, had erkend dat hij de verweten gedragingen had begaan, maar betwistte dat er sprake was van plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de appellant had moeten begrijpen dat hij zijn werk- en reistijd verkeerd registreerde en dat hij zich niet aan de geldende regels hield. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de gedragingen van de appellant terecht als plichtsverzuim aangemerkt en was bevoegd om disciplinaire maatregelen te nemen, waaronder onvoorwaardelijk ontslag. De Raad concludeerde dat de straf van ontslag niet onevenredig was aan de aard van het plichtsverzuim, ondanks de lange staat van dienst van de appellant en de nadelige gevolgen van het ontslag voor hem. De Raad verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het argument dat de gegevens uit Fleetlogic niet gebruikt mochten worden, omdat deze geen inbreuk op de privacy van de appellant vormden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19.1113 AW

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2019, 18/1424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Weijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Buijn en E.J.W.M. van Kuik.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was sinds 1 februari 1991 werkzaam bij de (rechtsvoorgangers van de) [organisatie] ( [organisatie] ), sinds 2012 als [functie] bij het team [team] . Naar aanleiding van een melding over mogelijk niet integer handelen heeft de interne auditdienst een onderzoek ingesteld. Over dit onderzoek zijn twee nota’s van bevindingen opgemaakt, namelijk op 22 april 2016 en 30 november 2016. Op 1 juli 2016 is door een extern onderzoeksbureau een feitenonderzoek gestart. Appellant is hierover bij brief van 13 januari 2017 geïnformeerd. De interne auditdienst heeft nadien een onderzoek uitgevoerd waarbij is geanalyseerd of er bij appellant in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 aantoonbaar sprake is geweest van urenverantwoordingen en/of declaraties, die afwijken van de daadwerkelijke ritgegevens van de dienstauto. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een nota van bevindingen van 28 maart 2017. De resultaten van het door een extern bureau uitgevoerd feitenonderzoek zijn neergelegd in een op 25 april 2017 vastgesteld rapport.
2.2.
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de minister met toepassing van artikel 33e, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan appellant per 25 januari 2017 buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging.
2.3.
De minister heeft appellant meegedeeld voornemens te zijn over te gaan tot ontslag en heeft het buitengewoon verlof met toepassing van artikel 91 van het ARAR omgezet in een schorsing. Vervolgens heeft de minister nadat hij kennis heeft genomen van de zienswijze van appellant over het voorgenomen ontslag, bij besluit van 21 juni 2017 met toepassing van de artikelen 80 en 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 1 juli 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016:
a. in strijd met de waarheid structureel - in totaal minimaal 135 - uren als werktijd heeft opgegeven die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
b. in strijd met de waarheid meeruren heeft gecreëerd waarop hij geen recht heeft;
c. ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor ten minste 64 onregelmatig gewerkte uren en de toeslagen daarover die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
d. ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor 25 verschoven uren die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
e. ten onrechte een lunchvergoeding heeft gedeclareerd;
f. het onaanvaardbare risico heeft genomen om de goede naam van de NVWA als fatsoenlijke en integere overheidsorganisatie te schaden;
g. de werkgever voor een bedrag van minimaal circa € 5.381,16 heeft benadeeld.
2.4.
Bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de tegen de besluiten van 26 januari 2017 en 21 juni 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 26 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:786 en ECLI:NL:CRVB:2020:787) op de hoger beroepen van vijf collega’s van appellant tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2556) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.2.
Appellant heeft erkend dat hij de verweten gedragingen heeft begaan maar betwist dat sprake was van plichtsverzuim. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich heeft gehouden aan de regels die volgens hem waren afgesproken. De Raad volgt appellant hierin niet. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het hem duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de regels anders waren dan hij dacht, dat hij zijn werk- en reistijd verkeerd registreerde, dat hij alleen de feitelijk gewerkte uren als werktijd mocht registreren, dat hij bij het eerder verlaten van keuringsstations verlofuren diende op te nemen en dat hij alleen de werkelijke reistijd tussen woonadres en werklocatie als werktijd mocht registreren. Dit stond beschreven in de Werktijdenregeling [organisatie] , de toelichting hierop, de Startbrochure [organisatie] , de Personeelsbrochure [organisatie] en de Handleiding tijdschrijven SPIN, waar in paragraaf 1.2 staat dat gewerkte uren worden geregistreerd op de tijdstippen dat deze feitelijk gewerkt zijn. Voor zover appellant het hieruit niet had begrepen had hem in ieder geval uit de e-mails van zijn leidinggevende van 5 juni 2014 en 31 maart 2015 duidelijk kunnen en moeten zijn hoe hij zijn werk- en reistijd had moeten registreren. Daar komt bij dat voor zover appellant de regels onduidelijk vond, hij zich met zijn vragen had moeten wenden tot zijn leidinggevende en/of personeelszaken. In de genoemde e-mails worden de medewerkers daartoe ook uitgenodigd. Appellant heeft dit echter niet gedaan. De minister heeft de in 2.3 genoemde gedragingen daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De minister was bevoegd appellant hiervoor disciplinair te straffen.
5.3.
Appellant heeft verder betoogd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de regels over de registratie van de roostertijd als werktijd en over het eerder mogen verlaten van keuringsstations onduidelijk zijn, dat hij daarom zijn werk- en reistijd verkeerd heeft geregistreerd, dat van kwade opzet geen sprake was en dat hij er door zijn leidinggevende al veel eerder op had kunnen worden gewezen dat hij zijn werk- en reistijd foutief registreerde. Volgens appellant had de minister bij de bepaling van de strafmaat met dit alles rekening moeten houden.
5.4.
De Raad stelt allereerst vast dat de gedragingen die appellant worden verweten, behoudens de in 2.3 onder e genoemde gedraging (en de doorwerking daarvan in de onder f en g genoemde verwijten), alle het gevolg zijn van de wijze waarop appellant zijn werk- en reistijd registreerde. Appellant ging voor het einde van zijn roostertijd weg bij het keuringsstation, maar registreerde wel de hele roostertijd als werktijd. Op deze wijze heeft appellant feitelijk niet gewerkte uren als werktijd geregistreerd. Daarnaast heeft appellant te veel tijd als reistijd geregistreerd. Weliswaar was voor appellant reistijd werktijd, maar enkel de daadwerkelijke reistijd mocht met de voor reistijd bedoelde code worden geregistreerd. Andere werktijd moest met een andere code worden geregistreerd. Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen had het appellant duidelijk moeten zijn dat hij in strijd met de regels handelde.
5.5.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of de minister appellant eerder had kunnen en moeten aanspreken op zijn foutieve wijze van registreren van werk- en reistijd. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De minister heeft appellant tegengeworpen dat hij van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 zijn werk- en reistijd verkeerd heeft geregistreerd. Het vermoeden dat een aantal medewerkers van het team waartoe appellant behoorde de werk- en reistijd verkeerd registreerde, dateert van het najaar van 2015 en gaf de minister aanleiding om de interne auditdienst van de [organisatie] onderzoek te laten verrichten. Dat heeft geresulteerd in de nota van bevindingen van 22 april 2016. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de medewerker om zich aan de regels te houden en daarmee strijdig gedrag te staken. Dit heeft appellant nagelaten en dit kan hem gezien het oordeel in 5.2 worden verweten. Dat de duur dan wel de omvang en daarmee de ernst van het plichtsverzuim is toegenomen ook door toedoen van de minister, zoals appellant heeft betoogd, en dat de minister de schade had kunnen beperken door appellant al eerder te confronteren met de gerezen vermoedens, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant. Dit aspect op zichzelf maakt dus niet dat het onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard van het plichtsverzuim.
5.6.
Gelet op de overwegingen hiervoor kan ook niet worden gezegd dat alle omstandigheden samengenomen leiden tot het oordeel dat het onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard van het plichtsverzuim. Aan appellant als [functie] bij een toezichthouder als de [organisatie] stelt de minister terecht hoge eisen van betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en integriteit. Aldus heeft de minister op goede gronden meer gewicht mogen toekennen aan het belang van de dienst dan aan de persoonlijke belangen van appellant bij behoud van zijn baan.
De lange staat van dienst van appellant, de nadelige financiële gevolgen van het ontslag voor hem en zijn gezondheidstoestand leggen daarbij onvoldoende gewicht in de schaal.
5.7.
Het betoog van appellant dat de verkregen gegevens uit Fleetlogic niet mogen worden gebruikt, nu daarbij in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gehandeld, slaagt niet. De minister heeft immers niet weersproken gesteld dat enkel de zakelijke en niet de privé-ritten zijn onderzocht. Aldus kan niet worden gezegd dat de minister een inbreuk op het fundamenteel recht van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt.
5.8.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De minister heeft in het bestreden besluit op afdoende wijze uitgelegd dat het geval van de [functie] die reeds met pensioen was voor afronding van het onderzoek niet gelijk is aan de gevallen van de zes andere [functie] , waaronder appellant, tegen wie de maatregel van ontslag is getroffen.
5.9.
Uit 5.1 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J. C. Boeree en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) A.L. Abdoellakhan