ECLI:NL:CRVB:2018:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
17/6899 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en onvoorwaardelijk ontslag van ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de gemeente Haarlem, was in 2016 onvoorwaardelijk ontslagen wegens plichtsverzuim. Het college van burgemeester en wethouders had hem geschorst en later ontslagen vanwege het seponeren van parkeerbonnen die aan hem waren uitgeschreven. De Raad oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan het niet informeren van zijn leidinggevende over het seponeren van een parkeerbon, maar dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag te zwaar was. De Raad legde in plaats daarvan een voorwaardelijk ontslag op, onder de voorwaarde dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd als de appellant zich gedurende twee jaar niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de andere verweten gedragingen en dat de verklaringen van de collega's van de appellant niet eenduidig waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en veroordeelde het college tot vergoeding van de kosten van de appellant voor rechtsbijstand.

Uitspraak

17.6899 AW

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 september 2017, 16/3982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Heeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/6947 AW en 17/6950 AW plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger, L.R. Vos en M. van der Pijl.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de andere zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1997 werkzaam bij de gemeente [gemeente] . Sinds 1 november 2013 was hij aangesteld in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] .
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de aard en omvang van het seponeren van aan medewerkers van de afdeling Parkeerhandhaving uitgeschreven parkeerbonnen heeft het college bij besluit van 4 september 2015 met toepassing van de artikelen 8:15:1 en 15:1:19 van het Ambtenarenreglement 1995 appellant met onmiddellijke ingang geschorst en hem de toegang tot de gebouwen van de gemeente ontzegd.
1.3.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover heeft het college bij besluit van 27 januari 2016 met toepassing van de artikelen 16:1:2:1, eerste lid, en 8:13 van het Ambtenarenreglement 1995 appellant wegens plichtsverzuim met ingang van 28 januari 2016 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan het plichtsverzuim zijn de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
a. het (mede) aanzetten tot het laten seponeren van de door collega S uitgeschreven, voor hem, appellant, bestemde bekeuring van 3 maart 2015 op grond van een verzonnen seponeringsreden;
b. het beïnvloeden van het onderzoek door collega S op 24 augustus 2015 te vragen collega Y niet te noemen als zijnde betrokken bij het laten seponeren van de bekeuring van
3 maart 2015;
c. de verdenking van betrokkenheid bij en/of kennis van de onregelmatigheden bij het laten seponeren van de voor hem, appellant, bestemde bekeuringen van 7 februari 2015 en
25 juni 2015 en het niet wegnemen van die verdenking;
d. het schromelijk tekortschieten in de uitoefening van de functie door gebrek aan verantwoordelijkheids- en integriteitsbesef, waaronder mede begrepen het verwijtbaar niet informeren van zijn leidinggevende(n) over de kennis van (het seponeren van) de voor hem, appellant, bestemde bekeuringen;
e. het zich schuldig maken aan belangenverstrengeling of in ieder geval het wekken van de schijn daarvan.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 27 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht aannemelijk dat appellant in grote mate betrokken is geweest bij het op oneigenlijke gronden seponeren van de aan hem uitgeschreven parkeerbonnen van 7 februari 2015, 3 maart 2015 en 25 juni 2015. Daarbij is van belang dat het telkens om de auto van appellant ging, dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd, dat de redenen voor de seponering telkens niet aannemelijk zijn geworden en dat zowel bij de bon van 7 februari 2015 als die van 3 maart 2015 ook collega Y betrokken is geweest. Ook is aannemelijk geworden dat appellant heeft getracht het onderzoek te beïnvloeden door collega S te vragen de naam van collega Y niet te noemen omtrent diens betrokkenheid bij de seponering van de bon van 3 maart 2015. De rechtbank is verder van oordeel dat het op de weg van appellant lag om over de geseponeerde parkeerbonnen direct volledige openheid van zaken te geven aan zijn leidinggevenden. Appellant heeft niet gehandeld als een goed ambtenaar betaamt. Het college heeft de gedragingen van appellant terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim en hem daarvoor niet onevenredig gestraft.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak betwist. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte is uitgegaan van de verklaringen van zijn collega’s. Appellant heeft verder gesteld dat hij het overgrote deel van de hem verweten gedragingen niet heeft begaan. Hij heeft zich alleen schuldig gemaakt aan het afleggen van een onjuiste verklaring over het seponeren van de op 3 maart 2015 aan hem uitgeschreven bekeuring en hij heeft zijn leidinggevende K verzocht om deze bon te seponeren. Appellant heeft ten slotte betoogd dat het college had moeten volstaan met een lichtere straf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Plichtsverzuim
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Vaststaat dat op 7 februari 2015, 3 maart 2015 en 25 juni 2015 voor de op naam van appellant geregistreerde auto parkeerbonnen zijn uitgeschreven die later zijn geseponeerd.
4.3.
Appellant heeft zijn betrokkenheid bij het seponeren van de op 3 maart 2015 aan hem uitgeschreven parkeerbon erkend. Hij heeft toegegeven dat hij leidinggevende K heeft verzocht om de parkeerbon te seponeren en dat hij daarover aanvankelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Het college heeft de hiervoor in 1.3 onder a genoemde gedraging daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Het college was bevoegd appellant hiervoor te straffen.
4.4.
Over de in 1.3 onder b en c genoemde gedragingen overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft op verschillende momenten wisselende verklaringen afgelegd over de gang van zaken bij het seponeren van de aan hem uitgeschreven drie parkeerbonnen. Appellant heeft echter steeds betwist dat hij collega S heeft verzocht om collega Y niet te noemen als zijnde betrokken bij het seponeren van de parkeerbon van 3 maart 2015. Ook heeft appellant steeds volgehouden dat hij niet betrokken is geweest bij of wist van onregelmatigheden bij het laten seponeren van de parkeerbonnen van 7 februari 2015 en 25 juni 2015. Het dossier bevat een aantal verklaringen van collega’s van appellant. Een deel van deze verklaringen ziet op de gang van zaken bij het seponeren van de drie voor appellant bestemde parkeerbonnen. Deze verklaringen zijn deels gebaseerd op eigen waarneming en wetenschap en deels op informatie van horen zeggen. Verder is het in een aantal gevallen het woord van slechts één collega tegen het woord van appellant, bijvoorbeeld waar het gaat om de (door appellant betwiste) verklaring van collega S dat appellant hem heeft gevraagd de naam van collega Y niet te noemen.
4.5.
De verklaringen van appellant en collega’s over de gang van zaken bij het seponeren van de drie voor appellant bestemde parkeerbonnen geven geen eenduidig beeld. Dat is des te bezwaarlijker nu het gaat om belastende verklaringen van collega’s van appellant en het bestuursorgaan, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7085), in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig moet omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten. Uit het dossier blijkt niet dat het college onderzoek heeft gedaan naar de verhoudingen binnen de groep collega’s en zich daarvan bij de beoordeling van de verklaringen van de collega’s van appellant rekenschap heeft gegeven. Evenmin blijkt uit het dossier dat het college heeft onderzocht of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Dit maakt naar het oordeel van de Raad dat aan de verklaringen van collega’s van appellant die door appellant zijn betwist en die niet worden ondersteund door objectievere gegevens, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
4.6.
Daarnaast heeft de Raad, mede gelet op de ter zitting van de Raad op dit punt door appellant afgelegde verklaring dat zijn zoon - kort gezegd - met de auto van appellant ter plaatse dozen heeft bezorgd, twijfel of de reden voor het seponeren van de parkeerbon van
7 februari 2015 voor het parkeren op een laad- en losplek (verwijtbaar) onjuist te noemen is.
4.7.
Gelet op het hiervoor in 4.4 tot en met 4.6 overwogene is de Raad waar het gaat om de in 1.3 onder b en c genoemde gedragingen, onvoldoende duidelijk kunnen worden wat er wel en wat er niet is gebeurd. De Raad is er daarom niet van overtuigd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de in 1.3 onder b en c genoemde gedragingen.
4.8.
Het wegvallen van de in 1.3 onder b en c genoemde gedragingen betekent dat ook de in 1.3 onder d genoemde gedraging voor zover het gaat om het verwijtbaar niet informeren van zijn leidinggevende(n) over de kennis van (het seponeren van) de voor hem, appellant, bestemde parkeerbonnen van 7 februari 2015 en 25 juni 2015 wegvalt.
4.9.
Voor de in 1.3 verder onder d en onder e genoemde gedragingen geldt dat deze geen zelfstandige en afzonderlijke gedragingen zijn maar conclusies verbonden aan de (overige) - hiervoor door de Raad beoordeelde - verweten gedragingen. Deze gedragingen hebben voor de vraag of sprake is van plichtsverzuim daarom geen zelfstandige betekenis.
Evenredigheid
4.10.
Uit wat de Raad heeft overwogen in 4.3 tot en met 4.9 volgt dat alleen de in 1.3 onder a en d genoemde gedragingen - de onder d genoemde gedraging enkel voor zover appellant zijn leidinggevende(n) verwijtbaar niet heeft geïnformeerd over het seponeren van de parkeerbon van 3 maart 2015 - als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en tot het opleggen van een disciplinaire maatregel kunnen leiden. De vraag moet worden beantwoord of dit resterende plichtsverzuim gelet op de aard en de ernst ervan de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag zelfstandig kan dragen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval redenen om de straf van onvoorwaardelijk ontslag te zwaar te achten. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat niet appellant maar zijn zoon op 3 maart 2015 de auto van appellant fout heeft geparkeerd, dat deze zoon de auto heeft geparkeerd zodat appellant na zijn werk daarmee naar huis kon rijden en dat uit de op dit punt niet betwiste verklaringen van appellant maar ook van collega’s blijkt dat het vaker voorkwam - en kennelijk werd toegestaan - dat parkeerhandhavers voor aankomst op of vertrek van hun werk (kort) parkeerden waar dat (zonder te betalen) niet was toegestaan. Het onvoorwaardelijk ontslag van appellant kan dus niet in stand blijven.
Conclusie
4.11.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 27 januari 2016 te herroepen. Op grond van de aard en ernst van het plichtsverzuim zoals hiervoor door de Raad overwogen zal de straf van voorwaardelijk ontslag worden opgelegd, onder de bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende twee jaar na de datum van deze uitspraak niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Het voorgaande brengt mee dat de aanstelling van appellant bij de gemeente [gemeente] niet per 28 januari 2016 is geëindigd maar nog steeds doorloopt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, in zowel bezwaar, beroep als hoger beroep, telkens tot een bedrag van € 1.002,-, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2016;
  • herroept het besluit van 27 januari 2016 en legt aan appellant de straf op van voorwaardelijk ontslag, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende twee jaar na de datum van deze uitspraak niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J. Tuit
sg