In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1980 werkzaam bij de rechtsvoorgangers van de werkgever en werd op 21 juni 2017 ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een onderzoek naar mogelijk niet-integer handelen, waarbij de appellant werd verweten dat hij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 structureel onterecht uren had opgegeven en declaraties had ingediend voor niet gewerkte uren. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de disciplinaire maatregel opgelegd na een feitenonderzoek dat was gestart naar aanleiding van een melding.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant had erkend de verweten gedragingen te hebben begaan en dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De Raad vond de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De appellant had onvoldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de straf niet in verhouding stond tot zijn gedragingen. De Raad benadrukte dat het de eigen verantwoordelijkheid van de ambtenaar was om zich aan de regels te houden en dat de minister terecht hoge eisen stelde aan de betrouwbaarheid en integriteit van de appellant, gezien zijn functie als inspecteur.
De uitspraak bevestigt dat de Centrale Raad van Beroep de eerdere beslissing van de rechtbank steunt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.