ECLI:NL:CRVB:2020:786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
18-6508 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van onvoorwaardelijk ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1980 werkzaam bij de rechtsvoorgangers van de werkgever en werd op 21 juni 2017 ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een onderzoek naar mogelijk niet-integer handelen, waarbij de appellant werd verweten dat hij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 structureel onterecht uren had opgegeven en declaraties had ingediend voor niet gewerkte uren. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de disciplinaire maatregel opgelegd na een feitenonderzoek dat was gestart naar aanleiding van een melding.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant had erkend de verweten gedragingen te hebben begaan en dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De Raad vond de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De appellant had onvoldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de straf niet in verhouding stond tot zijn gedragingen. De Raad benadrukte dat het de eigen verantwoordelijkheid van de ambtenaar was om zich aan de regels te houden en dat de minister terecht hoge eisen stelde aan de betrouwbaarheid en integriteit van de appellant, gezien zijn functie als inspecteur.

De uitspraak bevestigt dat de Centrale Raad van Beroep de eerdere beslissing van de rechtbank steunt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18-6508 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 november 2018, 18/2162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 19/2319 AW, 19/2320 AW,
19/2321 AW en 19/2322 AW plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Nederlof, M. Coffeng en E.J.W.M. van Kuik.
In de zaken 19/2319 AW, 19/2320 AW, 19/2321 AW en 19/2322 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was sinds 1980 werkzaam bij de (rechtsvoorgangers van de) [naam werkgever] ( [werkgever] ), laatstelijk als [naam functie] bij het team [team X.] . Naar aanleiding van een melding over mogelijk niet integer handelen heeft de interne auditdienst een onderzoek ingesteld en op 22 april 2016 in een nota van bevindingen daarover gerapporteerd. Op 1 juli 2016 is door een extern onderzoeksbureau een feitenonderzoek gestart. Appellant is hierover bij brief van 13 januari 2017 geïnformeerd. De resultaten van het feitenonderzoek zijn neergelegd in een op 26 april 2017 vastgesteld rapport.
2.2.
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de minister met toepassing van artikel 33e, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan appellant per 25 januari 2017 buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging.
2.3.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt, het buitengewoon verlof met toepassing van artikel 91 van het ARAR omgezet te hebben in een schorsing en kennis te hebben genomen van de zienswijze van appellant over het voorgenomen ontslag, heeft de minister bij besluit van 21 juni 2017 met toepassing van de artikelen 80 en 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 1 juli 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016:
a. in strijd met de waarheid structureel - in totaal minimaal 301 - uren als werktijd heeft opgegeven die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
b. ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor ten minste 136 onregelmatig gewerkte uren, die hij feitelijk niet heeft gewerkt, en de toeslagen daarover;
c. ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor 19,5 verschoven uren die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
d. ten onrechte 48 lunchvergoedingen heeft gedeclareerd;
e. het onaanvaardbare risico heeft genomen om de goede naam van de [werkgever] als fatsoenlijke en integere overheidsorganisatie te schaden;
f. de werkgever voor een bedrag van minimaal € 10.410,08 heeft benadeeld.
2.4.
Bij besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - overwogen dat de regelgeving over het registreren van de werktijd niet onduidelijk is, dat appellant gelet op diverse documenten ervan op de hoogte had kunnen en moeten zijn dat niet de roostertijd maar de feitelijk gewerkte tijd moest worden geregistreerd en dat reistijd weliswaar als werktijd werd gezien maar apart geregistreerd moest worden. De rechtbank acht de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Gelet op de schaal en de spreiding over de gehele onderzochte periode staat voor de rechtbank vast dat sprake is geweest van het stelselmatig schrijven van uren en van declaraties waarvan appellant wist of behoorde te weten dat hij daar geen aanspraak op had.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2556) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.2.
Appellant heeft erkend dat hij de verweten gedragingen heeft begaan. Verder heeft hij ter zitting van de Raad verklaard niet langer te betwisten dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De minister heeft de in 2.3 genoemde gedragingen daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De minister was bevoegd appellant hiervoor disciplinair te straffen.
5.3.
Appellant heeft betoogd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de regels over de registratie van de roostertijd als werktijd en over het eerder mogen verlaten van keuringsstations onduidelijk zijn, dat hij daarom zijn werk- en reistijd verkeerd heeft geregistreerd, dat van kwade opzet geen sprake was en dat hij er door zijn leidinggevende al veel eerder op had kunnen worden gewezen dat hij zijn werk- en reistijd foutief registreerde zodat hij deze fouten had kunnen herstellen dan wel had kunnen voorkomen dat de onjuiste wijze van registreren zich nog langer had voorgedaan. Verder heeft appellant betoogd dat de regels voor een lunchvergoeding uitgaan van reguliere werktijden, dat zijn werktijden maakten dat hij vaak niet op deze reguliere tijden werkte en lunchte - een vroeg begin van zijn werkdag maakte dat hij ook vroeger lunchte dan waar de regels van uitgaan - maar dat hij nooit een lunch heeft gedeclareerd zonder daadwerkelijk een lunch te hebben gekocht. Volgens appellant had de minister bij de bepaling van de strafmaat met dit alles rekening moeten houden.
5.4.
De Raad stelt allereerst vast dat de gedragingen die appellant worden verweten, behoudens de in 2.3 onder d genoemde gedraging (en de doorwerking daarvan in de onder e en f genoemde verwijten), alle het gevolg zijn van de wijze waarop appellant zijn werk- en reistijd registreerde. Appellant ging voor het einde van zijn roostertijd weg bij het keuringsstation als daar geen werk meer voor hem was, maar registreerde wel de hele roostertijd als werktijd. Op deze wijze heeft appellant feitelijk niet gewerkte uren als werktijd geregistreerd. Daarnaast heeft appellant te veel tijd als reistijd geregistreerd. Weliswaar was voor appellant reistijd werktijd, maar enkel de daadwerkelijke reistijd mocht met de voor reistijd bedoelde code worden geregistreerd. Andere werktijd moest met een andere code worden geregistreerd.
5.5.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het hem duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij zijn werk- en reistijd verkeerd registreerde, dat hij alleen de feitelijk gewerkte uren als werktijd mocht registreren, dat hij bij het eerder verlaten van keuringsstations verlofuren diende op te nemen en dat hij alleen de werkelijke reistijd tussen woonadres en werklocatie als werktijd mocht registreren. Voor zover dit appellant al niet had kunnen blijken uit de Werktijdenregeling [werkgever] , de toelichting hierop, de Startbrochure [werkgever] , de Personeelsbrochure [werkgever] en de Handleiding tijdschrijven [Z.] - waar in paragraaf 1.2 staat dat gewerkte uren worden geregistreerd op de tijdstippen dat deze feitelijk gewerkt zijn -, had hem in ieder geval uit de e-mails van zijn leidinggevende van 5 juni 2014 en 31 maart 2015 duidelijk kunnen en moeten zijn hoe hij zijn werk- en reistijd had moeten registreren. Daar komt bij dat appellant zich met vragen had kunnen en moeten wenden tot zijn leidinggevende en/of personeelszaken. In de genoemde e-mails worden de medewerkers daartoe ook uitgenodigd. Appellant heeft dit echter niet gedaan.
5.6.
Wat betreft het ten onrechte declareren van lunchvergoedingen is de Raad van oordeel dat appellant zich onverkort had dienen te houden aan de daarvoor geldende regels en die regels niet vanwege zijn afwijkende werktijden (en lunchtijdstippen) naar eigen inzicht had mogen interpreteren of aanpassen. Dat hij, zoals hij heeft gesteld, alleen een lunch heeft gedeclareerd als hij ook daadwerkelijk een lunch had gekocht, is in zoverre niet van belang. Bepalend is dat de regels alleen recht geven op een lunchvergoeding als er is gewerkt tussen 12.00 en 14.00 uur. Als niet de volledige tijd tussen 12.00 en 14.00 uur is gewerkt, bestaat er geen recht op een lunchvergoeding.
5.7.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of de minister appellant eerder had kunnen en moeten aanspreken op diens foutieve wijze van registreren van werk- en reistijd en, zo ja, of het achterwege laten daarvan maakt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De minister heeft appellant tegengeworpen dat hij van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 zijn werk- en reistijd verkeerd heeft geregistreerd. Het vermoeden dat een aantal medewerkers van het team waartoe appellant behoorde de werk- en reistijd verkeerd registreerde, dateert van het najaar van 2015 en gaf de minister aanleiding om de interne auditdienst van de [werkgever] onderzoek te laten verrichten, dat heeft geresulteerd in de nota van bevindingen van 22 april 2016. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de medewerker om zich aan de regels te houden en daarmee strijdig gedrag te staken, wat appellant heeft nagelaten en hem gezien het oordeel in 5.5 kan worden verweten. Dat de duur dan wel de omvang en daarmee de ernst van het plichtsverzuim is toegenomen ook door toedoen van de minister, zoals appellant heeft betoogd en dat de minister de schade had kunnen beperken door appellant al eerder te confronteren met de gerezen vermoedens, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant. Aan appellant als inspecteur bij een toezichthouder als de [werkgever] stelt de minister terecht hoge eisen van betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en integriteit. Aldus heeft de minister op goede gronden meer gewicht mogen toekennen aan het belang van de dienst dan aan de persoonlijke belangen van appellant bij behoud van zijn baan. De lange staat van dienst van appellant en de nadelige financiële gevolgen van het ontslag leggen daarbij onvoldoende gewicht in de schaal.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu