ECLI:NL:CRVB:2020:787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
19-2319 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onvoorwaardelijk ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van ambtenaren

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de bestreden besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bekrachtigd. De appellanten, vier ambtenaren, waren sinds respectievelijk 1980, 1995, 1984 en 1981 werkzaam bij de (rechtsvoorgangers van de) [werkgever]. Na een melding over mogelijk niet-integer handelen, heeft de interne auditdienst een onderzoek ingesteld, wat leidde tot disciplinaire maatregelen. De minister heeft hen per 1 juli 2017 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, waarbij hen verweten werd dat zij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 onterecht uren als werktijd hebben opgegeven en declaraties hebben ingediend voor niet gewerkte uren.

De rechtbank oordeelde dat de regelgeving over het registreren van werktijd niet onduidelijk was en dat de disciplinaire straf niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat de straf niet evenredig was, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de appellanten erkenden de verweten gedragingen te hebben begaan en dat de minister bevoegd was om hen disciplinair te straffen. De Raad oordeelde dat de appellanten hun werk- en reistijd verkeerd hadden geregistreerd en dat zij zich aan de regels hadden moeten houden. De lange staat van dienst en de financiële gevolgen van het ontslag voor de appellanten werden niet als voldoende gewichtige argumenten gezien om de straf te matigen.

De uitspraak bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor het naleven van de regels bij de ambtenaren zelf ligt en dat de minister terecht hoge eisen stelt aan de integriteit en betrouwbaarheid van zijn medewerkers. De hoger beroepen zijn dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19/2319 AW, 19/2320 AW, 19/2321 AW, 19/2322 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2019, 18/742, 18/743, 18/744, 18/4105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1),
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2),
[appellant 3] te [woonplaats 3] (appellant 3),
[appellant 4] te [woonplaats 4] (appellant 4)
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.M. Hoogeveen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 18/6508 AW plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Nederlof, M. Coffeng en E.J.W.M. van Kuik.
In de zaak 18/6508 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellanten waren sinds 1980 onderscheidenlijk 1995, 1984 en 1981 werkzaam bij de (rechtsvoorgangers van de) [naam werkgever] ( [werkgever] ), laatstelijk als [naam functie] bij het team [team X.] . Naar aanleiding van een melding over mogelijk niet integer handelen heeft de interne auditdienst een onderzoek ingesteld en op 22 april 2016 in (geïndividualiseerde) nota’s van bevindingen daarover gerapporteerd. Op 1 juli 2016 is door een extern onderzoeksbureau een feitenonderzoek gestart. Appellanten zijn hierover bij brieven van 13 januari 2017 geïnformeerd. De resultaten van het feitenonderzoek zijn neergelegd in een op 26 april 2017 vastgesteld rapport.
2.2.
Bij besluiten van 26 januari 2017 heeft de minister met toepassing van artikel 33e, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan appellanten per 25 januari 2017 buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging.
2.3.
Na de voornemens daartoe aan appellanten bekend te hebben gemaakt, het buitengewoon verlof met toepassing van artikel 91 van het ARAR omgezet te hebben in een schorsing en kennis te hebben genomen van de zienswijzen van appellanten over het voorgenomen ontslag, heeft de minister bij besluiten van 21 juni 2017 met toepassing van de artikelen 80 en 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR appellanten wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 1 juli 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellanten wordt verweten dat zij in de periode van 1 juni 2015 tot 1 november 2016:
a. in strijd met de waarheid structureel - in totaal minimaal 202 onderscheidenlijk 165, 163 en 255 - uren als werktijd hebben opgegeven die zij feitelijk niet hebben gewerkt;
b. ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties hebben ingediend voor 53,5 onderscheidenlijk 32,25, 49,25 en 66,5 verschoven uren die zij feitelijk niet hebben gewerkt;
c. ten onrechte 10 onderscheidenlijk 39, 1 en 1 lunchvergoeding(en) hebben gedeclareerd;
d. het onaanvaardbare risico hebben genomen om de goede naam van de [werkgever] als fatsoenlijke en integere overheidsorganisatie te schaden;
e. de werkgever voor een bedrag van minimaal € 6.669,15 onderscheidenlijk € 5.750,17,
€ 5.352,20 en € 9.086,80 hebben benadeeld.
Appellant 4 wordt daarnaast nog verweten dat hij in de genoemde periode ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor ten minste 96 onregelmatig gewerkte uren, die hij feitelijk niet heeft gewerkt, en de toeslagen daarover.
2.4.
Bij besluiten van 27 december 2017 (bestreden besluiten) heeft de minister de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - overwogen dat de regelgeving over het registreren van de werktijd niet onduidelijk is, dat appellanten gelet op diverse documenten ervan op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn dat niet de roostertijd maar de feitelijk gewerkte tijd moest worden geregistreerd en dat reistijd weliswaar als werktijd werd gezien maar apart geregistreerd moest worden. De rechtbank acht de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Gelet op de schaal en de spreiding over de gehele onderzochte periode staat voor de rechtbank vast dat sprake is geweest van het stelselmatig schrijven van uren en van declaraties waarvan appellanten wisten of behoorden te weten dat zij daar geen aanspraak op hadden.
4. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2556) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.2.
Appellanten hebben erkend dat zij de verweten gedragingen hebben begaan. Verder hebben zij ter zitting van de Raad verklaard niet te betwisten dat zij zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim. De minister heeft de in 2.3 genoemde gedragingen daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De minister was bevoegd appellanten hiervoor disciplinair te straffen.
5.3.
Appellanten hebben betoogd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat de regels over de registratie van de roostertijd als werktijd en over het eerder mogen verlaten van keuringsstations onduidelijk zijn, dat zij daarom hun werk- en reistijd verkeerd hebben geregistreerd, dat van kwade opzet geen sprake was en dat zij er door hun leidinggevende al veel eerder op hadden kunnen worden gewezen dat zij hun werk- en reistijd foutief registreerden. Volgens appellanten had de minister bij de bepaling van de strafmaat met dit alles rekening moeten houden.
5.4.
De Raad stelt allereerst vast dat de gedragingen die appellanten worden verweten, behoudens de in 2.3 onder c genoemde gedraging (en de doorwerking daarvan in de onder d en e genoemde verwijten), alle het gevolg zijn van de wijze waarop appellanten hun werk- en reistijd registreerden. Appellanten gingen voor het einde van hun roostertijd weg bij het keuringsstation, maar registreerden wel de hele roostertijd als werktijd. Op deze wijze hebben appellanten feitelijk niet gewerkte uren als werktijd geregistreerd. Daarnaast hebben appellanten te veel tijd als reistijd geregistreerd. Weliswaar was voor appellanten reistijd werktijd, maar enkel de daadwerkelijke reistijd mocht met de voor reistijd bedoelde code worden geregistreerd. Andere werktijd moest met een andere code worden geregistreerd.
5.5.
Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat het hen duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zij hun werk- en reistijd verkeerd registreerden, dat zij alleen de feitelijk gewerkte uren als werktijd mochten registreren, dat zij bij het eerder verlaten van keuringsstations verlofuren dienden op te nemen en dat zij alleen de werkelijke reistijd tussen woonadres en werklocatie als werktijd mochten registreren. Voor zover dit appellanten al niet had kunnen blijken uit de Werktijdenregeling [werkgever] , de toelichting hierop, de Startbrochure [werkgever] , de Personeelsbrochure [werkgever] en de Handleiding tijdschrijven [Z.] - waar in paragraaf 1.2 staat dat gewerkte uren worden geregistreerd op de tijdstippen dat deze feitelijk gewerkt zijn -, had hen in ieder geval uit de e-mails van hun leidinggevende van 5 juni 2014 en 31 maart 2015 duidelijk kunnen en moeten zijn hoe zij hun werk- en reistijd hadden moeten registreren. Daar komt bij dat voor zover appellanten de regels onduidelijk vonden, zij zich met hun vragen hadden moeten wenden tot hun leidinggevende en/of personeelszaken. In de genoemde e-mails worden de medewerkers daartoe ook uitgenodigd. Appellanten hebben dit echter niet gedaan.
5.6.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of de minister appellanten eerder had kunnen en moeten aanspreken op hun foutieve wijze van registreren van werk- en reistijd en, zo ja, of het achterwege laten daarvan maakt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De minister heeft appellanten tegengeworpen dat zij van 1 juni 2015 tot 1 november 2016 hun werk- en reistijd verkeerd hebben geregistreerd. Het vermoeden dat een aantal medewerkers van het team waartoe appellanten behoorden de werk- en reistijd verkeerd registreerde, dateert van het najaar van 2015 en gaf de minister aanleiding om de interne auditdienst van de [werkgever] onderzoek te laten verrichten, dat heeft geresulteerd in de nota van bevindingen van 22 april 2016. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de medewerker om zich aan de regels te houden en daarmee strijdig gedrag te staken, wat appellanten hebben nagelaten en hen gezien het oordeel in 5.5 kan worden verweten. Dat de duur dan wel de omvang en daarmee de ernst van het plichtsverzuim is toegenomen ook door toedoen van de minister, zoals appellanten hebben betoogd en dat de minister de schade had kunnen beperken door appellanten al eerder te confronteren met de gerezen vermoedens, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellanten. Aan appellanten als inspecteur bij een toezichthouder als de [werkgever] stelt de minister terecht hoge eisen van betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en integriteit. Aldus heeft de minister op goede gronden meer gewicht mogen toekennen aan het belang van de dienst dan aan de persoonlijke belangen van appellanten bij behoud van hun baan. De lange staat van dienst van appellanten en de nadelige financiële gevolgen van het ontslag voor hen leggen daarbij onvoldoende gewicht in de schaal.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu