In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister heeft deze herzien op basis van bevindingen van een huisbezoek dat op 11 oktober 2016 heeft plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek hebben controleurs vastgesteld dat appellant niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De rechtbank oordeelde dat de controleurs bevoegd waren en dat de minister aannemelijk had gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door de behandeling ter zitting bij de rechtbank in zijn belangen is geschaad en dat de minister niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de herziening van de studiefinanciering. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld en dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.