Uitspraak
18.2507 WAJONG
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1968 in Joegoslavië, heeft in 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen omdat zij op haar zeventiende verjaardag niet legaal in Nederland woonde. Appellante heeft later geprobeerd om het Uwv te overtuigen van nieuwe feiten en omstandigheden die haar aanvraag zouden rechtvaardigen, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de door appellante overgelegde stukken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde verklaringen niet nieuw zijn, omdat deze al eerder in de procedure waren ingediend. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is en dat er geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten.
De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland in stand blijft. De Raad heeft benadrukt dat voor een herziening van het besluit van het Uwv een deugdelijke en toereikende onderbouwing van de aanvraag noodzakelijk is, wat in dit geval niet is aangetoond.