ECLI:NL:CRVB:2020:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
18/2507 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1968 in Joegoslavië, heeft in 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen omdat zij op haar zeventiende verjaardag niet legaal in Nederland woonde. Appellante heeft later geprobeerd om het Uwv te overtuigen van nieuwe feiten en omstandigheden die haar aanvraag zouden rechtvaardigen, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de door appellante overgelegde stukken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde verklaringen niet nieuw zijn, omdat deze al eerder in de procedure waren ingediend. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is en dat er geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland in stand blijft. De Raad heeft benadrukt dat voor een herziening van het besluit van het Uwv een deugdelijke en toereikende onderbouwing van de aanvraag noodzakelijk is, wat in dit geval niet is aangetoond.

Uitspraak

18.2507 WAJONG

Datum uitspraak: 2 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2018, 17/4175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Namens appellante is mr. Blasweiler verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 1968 in het toenmalige Joegoslavië geboren. In de basisregistratie personen (brp) van de gemeente [gemeente] staat appellante ingeschreven met als datum vestiging in Nederland 31 december 1987. Op 30 maart 2012 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellante op haar zeventiende verjaardag (19 november 1985) niet legaal in Nederland woonde of in een land van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of Zwitserland. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2012 bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2012 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante daartegen is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 april 2013 (12/3578). Deze uitspraak van de rechtbank is bevestigd bij de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2939).
1.3.
Bij brief van 11 augustus 2016 heeft appellante het Uwv verzocht haar aanvraag van 30 maart 2012 voor een Wajong-uitkering op grond van nieuwe feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:16 (lees 6) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opnieuw als een nieuwe aanvraag in behandeling te nemen. Daarbij heeft appellante verwezen naar vier bijgevoegde verklaringen en een uittreksel van een huwelijksakte. Bij besluit van 19 oktober 2016 heeft het Uwv het verzoek afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 20 juni 2012
.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2016. Bij beslissing op bezwaar van 2 januari 2017 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante de bezwaargronden te laat heeft ingediend. Bij uitspraak van 21 april 2017 (17/806) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 januari 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het bezwaarschrift van appellante wel gronden bevat. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het verzoek van appellante opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 juni 2012 en als een beroep op de duuraanspraakjurisprudentie. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de door appellante overgelegde verklaringen geen nieuwe feiten zijn, omdat de verklaringen al eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Het beroep op de duuraanspraakjurisprudentie is volgens het Uwv niet deugdelijk en toereikend onderbouwd, waardoor het Uwv zich niet gehouden heeft geacht een inhoudelijk onderzoek te doen naar de (on)juistheid van het besluit van 20 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante overgelegde verklaringen niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarnaast onderschreven dat appellante haar verzoek niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd. De ingediende stukken hoefden het Uwv geen aanleiding te geven om te onderzoeken in hoeverre het besluit van 20 juni 2012 onjuist was.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat zij door de willens en wetens ongemotiveerde afwijzing van haar aanvraag van 11 augustus 2016 genoodzaakt was om in bezwaar te gaan en daartoe kosten te maken. De rechtbank had daarom de gemaakte kosten in bezwaar moeten toewijzen dan wel een schadevergoeding wegens wanprestatie moeten toekennen. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat het handelen van het Uwv dat uiteindelijk heeft geleid tot het bestreden besluit pertinent onredelijk is. Volgens appellante valt niet in te zien waarom de overgelegde verklaringen niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden beschouwd. In de uitspraak van 9 april 2013 oordeelde de rechtbank dat appellante haar verklaring niet heeft onderbouwd. Met de vier verklaringen heeft appellante dat alsnog gedaan. Daarom is het onbegrijpelijk dat de rechtbank nu heeft geoordeeld dat het Uwv niet hoefde te onderzoeken in hoeverre het oorspronkelijke besluit van 20 juni 2012 onjuist was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld, heeft appellante met haar brief van 11 augustus 2016 aan het Uwv gevraagd om voor het verleden en de toekomst terug te komen van het besluit van 20 juni 2012. Gelet op wat met partijen is besproken op de zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv het verzoek, om zowel voor het verleden als voor de toekomst terug te komen van het besluit van 20 juni 2012, terecht heeft afgewezen.
4.2.1.
Voor wat betreft het verleden (de periode voorafgaand aan het verzoek van 11 augustus 2016) heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.4.
Ter ondersteuning van haar verzoek van 11 augustus 2016 heeft appellante vier verklaringen en een uittreksel uit de huwelijksakte overgelegd, waaruit volgens appellante blijkt dat zij al voor haar zeventiende verjaardag volgens traditie gehuwd is en dat zij vanaf toen in Nederland woonde. Appellante is direct na haar huwelijk opgenomen in haar schoonfamilie hetgeen eigen is aan de zigeunercultuur. Dat betekent dat appellante zonder meer een duurzame band van persoonlijke band met Nederland had vanaf voor haar zeventiende verjaardag.
4.2.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante overgelegde stukken niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Van de vier verklaringen die appellante bij haar verzoek heeft overgelegd zijn drie exact dezelfde verklaringen al overgelegd in de procedure die heeft geleid tot de onder 1.2 genoemde uitspraak in hoger beroep, zodat deze verklaringen per definitie niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Over de vierde verklaring van [naam 1] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante deze eerder had kunnen overleggen. Hetzelfde geldt voor het uittreksel van de huwelijksakte. Van alle ingediende stukken is van de zijde van appellante tijdens de hoorzitting bij het Uwv op 26 juni 2017 ook erkend dat deze al in 2012 hadden kunnen worden ingediend.
4.2.6.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante van 11 augustus 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 20 juni 2012. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.1.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) is overwogen blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.3.2.
Voor zover het verzoek van appellante ook inhoudt dat voor de toekomst (de periode na 11 augustus 2016) wordt teruggekomen van het besluit van 20 juni 2012 is van belang dat uitsluitend indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, het Uwv moet onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. De aanvrager moet daarbij feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven voor een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum.
4.3.3.
Het oordeel van de rechtbank dat van een dergelijke deugdelijke en toereikende onderbouwing in dit geval geen sprake is, wordt onderschreven. Over de verklaringen van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] heeft de Raad in zijn uitspraak van 28 augustus 2015 al geoordeeld dat deze verklaringen weinig concreet zijn en geen betrekking hebben op de vraag of appellante op haar zeventiende verjaardag ingezetene was. De verklaring van [naam 1] is eveneens weinig concreet en heeft evenmin betrekking op de vraag of appellante op haar zeventiende verjaardag een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De verklaring wordt ook niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. Uit het uittreksel van de huwelijksakte kan ten slotte enkel worden afgeleid dat als dag van het huwelijk van appellante met [naam 3] de datum 1 mei 1988 in de brp is geregistreerd.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Daarmee is gegeven dat geen aanleiding voor de rechtbank bestond om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de gemaakte (proces)kosten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M. Graveland
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.