ECLI:NL:CRVB:2020:2320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
17/139 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en verzoek om herziening van eerder besluit

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1989, op 14 augustus 2012 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, waarbij zij meldde sinds 2007 bekend te zijn met de ziekte MS. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op 9 oktober 2012, omdat appellante niet tot de doelgroep van de Wajong behoort. Appellante heeft vervolgens meerdere keren geprobeerd om haar aanvraag te herzien, maar telkens zonder succes. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel tot de doelgroep behoort en dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om het besluit van 9 oktober 2012 te herzien. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld om de medische gegevens te beoordelen, maar deze kon niet met zekerheid vaststellen dat de klachten van appellante al voor 1 januari 2008 aanwezig waren. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is voor herziening van het besluit. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.139 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2016, 15/7888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Afgesproken is dat het Uwv zal bezien of aanleiding bestaat om appellante alsnog als jonggehandicapte te beschouwen.
Bij rapporten van 6 maart 2019 en 17 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het eerdere standpunt gehandhaafd dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgd op 24 oktober 2019. Appellante is verschenen, vergezeld van haar moeder en bijgestaan door mr. Van Baaren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.
Het onderzoek is na de zitting heropend, waarna de Raad dr. G.W. van Dijk, neuroloog, als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 20 maart 2020 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hierover zienswijzen naar voren te brengen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1989, heeft op 14 augustus 2012 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) gedaan. Hierbij heeft zij gemeld dat zij sinds 2007 bekend is met de ziekte MS. De aanvraag is voor het Uwv aanleiding geweest om informatie van de huisarts en de neuroloog op te vragen. Hieruit is gebleken dat in 2008 bij appellante actieve MS is vastgesteld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op basis van de medische informatie vastgesteld dat appellante locomotore klachten en visusklachten heeft als ook problemen met praten. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is volgens de verzekeringsarts te stellen op 1 januari 2008, omdat appellante in 2008 voor het eerst voor haar klachten door een neuroloog is gezien. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante op 1 januari 2008 ouder was dan achttien jaar, dat op haar zeventiende en achttiende verjaardag geen sprake was van beperkingen van haar belastbaarheid en dat zij voorafgaande aan 1 januari 2008 geen opleiding volgde, zodat zij niet tot de doelgroep van de Wajong behoort. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 6 mei 2014 opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong‑uitkering. Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat niet was gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 9 oktober 2012. Het hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Appellante is hiertegen niet in beroep gegaan.
1.3.
Op 10 april 2015 heeft appellante nogmaals een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante een afsprakenoverzicht van het ziekenhuis en een schoolverklaring overgelegd. Bij besluit van 20 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit), heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om van het besluit van 9 oktober 2012 terug te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat uit de bij de aanvraag van 10 april 2015 overgelegde gegevens niet valt af te leiden dat het besluit van 9 oktober 2012 onjuist is geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij behoort tot de doelgroep van de Wajong, zoals deze gold van 1 januari 2010 tot 1 januari 2015. In het jaar voorafgaand aan de eerste aanvraag van 14 augustus 2012 heeft zij gedurende zes maanden een voltijdstudie gedaan. Informatie over deze studie waaruit dit blijkt is de nieuwe informatie die aanleiding zou moeten geven om van het besluit van 9 oktober 2012 terug te komen. Verder is aangevoerd dat al eerder dan in 2008 sprake was van klachten die verband houden met MS. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een uitgebreid huisartsenjournaal over de periode van 2006 tot en met 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft de aanvraag van appellante van 10 april 2015 terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 oktober 2012. Het Uwv heeft met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beslist dat geen aanleiding bestaat om van het besluit van 9 oktober 2012 terug te komen. Voor de bestuursrechter betekent dit dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven het besluit van 9 oktober 2012 te herzien. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de overgelegde medische gegevens objectief medisch kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden in de onder 4.1 bedoelde zin, namelijk of op grond van die gegevens kan worden vastgesteld dat de ziekte MS bij appellante al aanwezig was op 28 oktober 2007, de datum waarop appellante achttien jaar werd. Appellante heeft gesteld dat zij al last had van locomotore klachten en visusklachten voordat in 2008 de diagnose van MS bij haar is gesteld.
4.3.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of de geuite locomotore klachten en visusklachten op zichzelf staan, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is gesteld, of dat deze retrospectief bezien zijn toe te schrijven aan de progressief voortschrijdende MS, heeft de Raad een deskundige ingeschakeld. De deskundige heeft in zijn rapport van 20 maart 2020 uiteengezet dat in het dossier van de huisarts in 2006 en 2007 geen ziekteverschijnselen voorkomen die geassocieerd kunnen worden met verschijnselen van MS. Appellante heeft verteld dat zij vanaf haar veertiende jaar klachten kreeg van een veranderd gevoel in haar rechterarm en tevens minder controle over bewegingen van de rechterarm. Ook heeft appellante klachten aan de benen tijdens de middelbare schooltijd en een verstoorde blaasfunctie genoemd. Deze klachten kunnen passen bij klachten die optreden als gevolg van MS. Aangezien appellante in 2006 en 2007, noch voordien, is onderzocht op de aandoening MS, kan echter niet met zekerheid worden geconcludeerd dat de klachten aan MS moeten worden geweten. In de brief van neuroloog Samijn van 7 oktober 2008 wordt voorts geen melding gemaakt van klachten aan de armen of benen en ook niet van blaasfunctiestoornissen. Bij het neurologisch onderzoek op 6 oktober 2008 wordt melding gemaakt van een normale kracht en een normaal gevoel aan de ledematen als ook van een normale coördinatie aan de ledematen. Dit is in tegenspraak met wat appellante in de anamnese heeft verteld. De verschijnselen op neurologisch gebied die appellante rapporteert en die in 2006 en 2007 volgens eigen zeggen al aanwezig waren, kunnen in retrospectief niet met zekerheid worden toegeschreven aan de diagnose MS, hoewel ook moet worden gesteld dat het mogelijk is dat een deel van de verschijnselen moet worden toegeschreven aan een aandoening van het centrale zenuwstelsel, zoals dat ook bij MS wordt gezien en zij hiervan in 2006 en 2007 reeds symptomen vertoonde. Aangezien de deskundige niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen dat er in 2006 en 2007 objectief medisch vast te stellen afwijkingen zijn geweest op neurologisch gebied, heeft hij ook niet inzichtelijk kunnen maken of er toen op neurologische gronden beperkingen zijn geweest.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Niet is gebleken dat de deskundige een onjuist of onvolledig beeld had van de gezondheidstoestand van appellante in de periode van 2006 tot 2008. Er zijn ook geen aanknopingspunten om de conclusies van de deskundige niet te volgen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het door de deskundige uitgebrachte rapport. De daaraan verbonden conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het deskundigenonderzoek niet geobjectiveerd is en kon worden dat de door appellante genoemde klachten ook al ruim voor 1 januari 2008 aanwezig waren, noch dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante (veel) eerder was dan 1 januari 2008, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast terecht naar voren gebracht dat, zoals de deskundige ook heeft vermeld, een reconstructie van beperkingen naar 2006 en 2007 niet goed mogelijk is. Dit komt voor rekening en risico van appellante, gelet op het tijdstip waarop zij haar aanvragen heeft ingediend.
4.6.
Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om van het besluit van 9 oktober 2012 terug te komen. Dat het bestreden besluit evident onredelijk is, is niet gesteld en ook niet gebleken.
4.7.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken jurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.S.M. van Duinkerken