Uitspraak
19.4217 PW
OVERWEGINGEN
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
BESLISSING
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 augustus 2019;
- herroept het besluit van 31 augustus 2016 voor zover daarin is bepaald dat ter aflossing van het bedrag van € 550,99 vanaf 1 september 2016 maandelijks een bedrag van € 97,70 in mindering zal worden gebracht op de bijstand van appellante en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 augustus 2019;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 4.3 vermeld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, af;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van